1e TANKAANVAL

 

 

 

Étretat, 7 juli 1917

 

Mocht u toch verder lezen, dan zult u vast begrijpen dat ik de afgelopen dagen met moeite ben doorgekomen. Het was precies een jaar geleden dat onze slag bij de Somme begon en ik heb alles van minuut tot minuut aan mijn geestesoog voorbij zien trekken. Dagenlang was ik weer helemaal daar, raakte Ketel weer zoek, stierf hij opnieuw in mijn armen. Maar ik schrijf u niet om te klagen, mevrouw Freeman, deze dagboekbrief helpt me om mijn gedachten te richten op alles wat daarna nog ging komen. Op het nieuwe leven dat altijd voor ons ligt.

 

In Colincamps kreeg ik in een van de kuipen van de brouwerij een bad met warm water en zelfs zeep. Bovendien kreeg ik een schoon nieuw uniform, iets dat slechts één keer per jaar gebeurde. Toevallig was het net mijn beurt, dat kwam goed uit! We deden ons ook tegoed aan een overdaad aan lekkernijen uit alle nog binnendruppelende pakjes van vermiste en gesneuvelde kameraden van ons bataljon en aten het al proostend op, ter nagedachtenis aan hen. “Op Liam, moge hij rusten in vrede. Hoeft hij eindelijk niet meer bang te zijn, die stakker. Hmmm… zijn moeder bakte verrukkelijke koekjes, moet je proeven, met gember en rozijnen.”

     Ondertussen bespraken we wie het gehaald hadden en wie niet. Arthur Rickman, onze luitenant-kolonel, was gewond geraakt. Korporaal Shepard was gestorven in het niemandsland op de plaats waar hij viel. En Hopper? Niemand die het wist. In het begin putten wij daar hoop uit. Onze mondharmonicaspeler kon dus ieder moment in een of ander ziekenhuis opduiken, of anders vonden we hem vast in het niemandsland wanneer er ooit een gelegenheid zou komen om onze doden te bergen. Maar dat gebeurde niet. De ziekenhuizen raakten op orde en de doden werden pas maanden later geborgen. Hopper was daar niet bij. Hij bleef voor altijd een van de meer dan tweeduizend vermisten van de 1e juli. Dat betekent dat er nooit meer iets van hem is vernomen. Hij is verpulverd door een granaat of bedolven onder een berg aarde. Dat is het ergste wat een mens kan overkomen; spoorloos te verdwijnen, zonder graf. Wees maar blij, mevrouw Freeman, dat we Ketel in ieder geval nog hebben teruggevonden, dat hij niet eenzaam is gestorven en dat hij een graf heeft met zijn naam!

     In het basiskamp van Colincamps voelde ik mij ontheemd en leeg. Ik deed alles mechanisch en was met niemand meer verbonden. Heel lang heb ik gevochten tegen het idee dat ik de grootste lafaard op deze aarde was, omdat ik Ketel niet direct uit zijn lijden had verlost. Hoezeer had hij mij niet gesmeekt om er een einde aan te maken en ik had hem nog minstens een uur lang gepijnigd door hem per brancard te vervoeren. Slechts met moeite kon ik daarover met mezelf in het reine komen. Had ik mijn vriend moeten afmaken als een beest?? Waarom had ik zijn zinloze lijden gerekt?? Pas toen ik in gedachten vergeving vroeg aan Ketel kwam er wat dit betreft een beetje rust in mijn ziel.

     Ondertussen ging de oorlog gewoon door. Door de successen van de 18e en 30e divisie keek niemand meer op ons neer. Wij waren dan wel een leger van vrijwilligers geweest, maar wij deden voor geen beroepsleger onder! Wat we tekort kwamen aan ervaring, hadden we goedgemaakt door ons enthousiasme en onze moed. Ook wanneer de aanval vanuit ons gedeelte van het front was mislukt, dan hadden we toch bijgedragen aan het succes van de anderen, want we hadden de Duitsers beziggehouden, zodat die elders niet tegen onze kameraden konden vechten.

     Toch voelden we ons verslagen en belabberd. Op die ene dag hadden wij maar liefst de helft van alle ingezette manschappen verloren. Zij sneuvelden of raakten gewond, in totaal 55.000 man. Daarmee vergeleken is het aantal mannen dat krijgsgevangen werd gemaakt een kruimel: minder dan zeshonderd man. Ik zeg u, mevrouw Freeman, wij vochten ons liever dood! Het was dus wrang dat we ondanks al deze verliezen aan het einde van de aanval toch op dezelfde plek terugkeerden waar we waren begonnen. Dat voelde als verspilling en vergeefse moeite. Het was ook moeilijk te verkroppen dat alles wat in twee lange jaren was opgebouwd aan getrainde soldaten en munitie zomaar in één klap weg was. Het kostte moeite om ons weer bij de les te krijgen.

     Op 9 juli vertrokken wij Accringtonners met het restant van ons bataljon naar een of ander gehucht - Calonne-sur-la-Loys - om gereorganiseerd te worden. Van sommige bataljons was zo weinig over dat ze werden opgeheven. Ons bataljon zou aanvulling krijgen en daartoe werden we binnen een week doorgestuurd naar Neuve Chapelle, dat zo’n zestig kilometer noordelijker lag dan Colincamps. Dit dorp had zijn eigen geschiedenis, maar het lag ver verwijderd van het gebied dat had meegedaan met de slag aan de Somme. Hier werden we niet steeds geconfronteerd met de ambulances en treinen die nog een hele week lang de gewonden moesten vervoeren. Sommige mannen lagen meerdere dagen in de buitenlucht te wachten op verzorging. Die waren amper beter af dan de stakkers in het niemandsland. We hoorden dat alleen op ons gedeelte een tijdelijk staakt het vuren was geweest om de gewonden af te voeren. Op andere stukken langs het front was nog nachtenlang het gekerm van de achtergebleven soldaten te horen. Ik wilde er niets meer over horen!

     Dat kwam goed uit, want wij werden aangevuld met allemaal nieuwe rekruten. Kersvers uit Engeland. Met hen kwam er levendigheid en lichtvoetigheid. Eerlijk gezegd voelde het heel dubbel. Opeens moest ik orders aannemen van een nieuwe korporaal die nog nooit in de loopgraven was geweest. Tweeney, een beste jongen, net van school, maar nog zo groen als gras. Net als al die andere jonge dolle honden. Ze stonden te popelen om de strijd met de Duitsers aan te gaan, de oorlogskleuters! Wij doorgewinterde oude frontrotten vochten niet meer tegen "de vijand", maar nog enkel voor ons eigen leven en ook dat steeds minder fanatiek.

     Levensdrift is een haast onbedwingbare oerkracht en dat is maar goed ook. Daardoor kon ik na verloop van tijd toch meevaren op hun stroom van hoop en vreugde. De groentjes waren jong en onbezorgd, net zo zelfverzekerd en enthousiast als wij in het begin. Goedgehumeurd straalden ze zin in avontuur uit en lekker dollen in de zon. Ik deed mee met hun luchthartige loltrappen en platte grappen. Dat hielp! Al was onze humor, die van de oude garde, eerder wrang en bitter. Tijdens het marcheren zongen we nog steeds marsliedjes, maar de teksten lieten niets aan duidelijkheid te wensen over:

 

                        Wanneer je me vraagt waar mijn maten zijn?!

                        Zij hangen daarginds in het prikkeldraadgordijn!

 

     Door mijn nieuwe uniform dachten sommigen even dat ik een nieuweling was, maar dat duurde gelukkig niet lang. Je haalde ze er namelijk zo uit, wie nieuw was en wie niet. De groentjes trokken hun hoofd nog in bij elk projectiel dat overvloog. Zij hadden het zware gebrom van een voorbij vliegende granaat nog niet leren onderscheiden van het veel gevaarlijker hoge fluiten van een treffer. Ik had met ze te doen. Maandenlang hadden ze geleerd van links- en rechtsomkeert. Ze konden perfect hun pink aan de broeknaad brengen, maar geen van hen wist wat ze werkelijk te wachten stond. En het was zeker dat wij opnieuw de strijd ingestuurd zouden worden.

     Twee maanden draaiden we loopgravendienst bij Neuve Chapelle. Zoveel als maar mogelijk was gaf ik mij over aan lummelen en luiwammesen. Eten, drinken, roken, kaarten en slapen. Dat waren de enige dingen die voor afleiding konden zorgen en ons een beetje boven de saaie eentonigheid van het loopgraafleven uittilden.

     Tiddes, Paddington en de anderen waren allen bij verschillende pelotons ingedeeld en we verloren elkaar uit het oog. Alleen Duke zat in mijn eenheid. Hij stortte zich vol overgave op het schrijven van brieven naar huis en het tekenen van ansichtkaarten voor zijn dochtertje. Wanneer de anderen één keer in de week naar de hoeren in het dorp gingen, bleven wij samen achter. Voor Duke bestond er alleen zijn vrouw. Mij trok het nog steeds niet. Ik had ze wel zien staan, in lange rijen wachtend op hun beurt. De rode lampen voor de officieren, de blauwe voor de gewone soldaten. Zodra de vorige klaar was, werd er keihard "volgende" geroepen en kon je naar binnen terwijl de rest buiten op zijn beurt stond te wachten. Ik was niet heilig of zo, ik dacht gewoon niet dat ik het voor elkaar zou krijgen. Waarschijnlijk omdat ik het nog nooit gedaan had. Nu ik Lily Rose heb ontmoet, ben ik blij dat ik gewacht heb, maar goed, dat komt later.

     Eerst moet ik nog vertellen dat ook Duke ons is ontvallen. Wij zaten daar aan een rustig gedeelte van het front, maar een soldaat is nergens veilig. Duke en ik trokken in die weken vaak met elkaar op en hadden een stom woordspelletje verzonnen dat we graag samen speelden. Hoe we ermee begonnen zijn weet ik niet meer, maar als we bijvoorbeeld naast elkaar in de loopgraaf zaten en met een kaarsvlam de luizeneitjes uit de naden van onze kleren brandden, dan noemden we om de beurt een woord op - een variant van doodgaan - en dat hielden we heel lang vol: de pijp uitgaan, je te pletter lopen, heengaan, het loodje leggen, kassie wijle gaan, over de kling gejaagd worden. Er zijn zoveel mogelijkheden om te vertellen dat iemand er niet meer is. Het hoekje omgaan, de pijp aan Maarten geven, om zeep geholpen worden. Zo ging dat maar door, om de beurt een zegswijze, dat werden wij nooit moe. Totdat een van ons een fout maakte. Ik had de laatste keer verloren met "lijkbleek" en nam nu revanche. Dus wij zaten vrolijk in de achterste loopgraaf met woorden te pingpongen: hemelen, overleden, afgemaakt, naar de gallemiezen gaan, naar de haaien gaan. Duke had een tijdje stil zitten broeden of er niet nog eentje met gaan was. Hij twijfelde over "overgaan", maar wist niet meer zeker of die al geweest was en dan had je ook verloren. Ja, de regels waren streng. Je kon net zo hard verliezen als in het echte leven, ook daar geen clementie. Zo zaten we met elkaar te geinen. Duke had net opgelucht lachend "van de aardbodem weggevaagd" geopperd of hij zakte ineen. Kogel door een sluipschutter. Hij heeft niet lang geleden. Ik trok hem omlaag naar de beschutting van de bodem van de loopgraaf. Op zijn verzoek haalde ik de foto van zijn vrouw en kind uit zijn bijbeltje. Duke bracht hen aan zijn lippen. Toen liet hij het leven. Ja, dat is er ook een, maar dat zei ik niet. Hij mocht deze wedstrijd winnen. Ik stuurde het bijbeltje naar zijn weduwe. Zijn dochtertje heeft haar vader nooit gekend.

 

 

Étretat, 14 juli 1917

 

Er kwam weer een aanval, dat merkten we aan alles. De officieren liepen als kippen zonder kop in de rondte. Ik zag die dag gelaten tegemoet. De oorlog ging alsmaar door en wij moesten mee. We zaten in een val waaruit geen ontsnappen mogelijk was. We hadden geen keus. Op deserteren stond de doodstraf. Het beste wat ons kon gebeuren was met een beetje gunstige wond naar huis gestuurd worden. Er waren wel jongens die 's nachts stiekem een sigaret in de voorste loopgraaf aanstaken en dan hun hand boven de borstwering hielden. Binnen een paar seconden had een Duitse scherpschutter er dan een kogel doorheen gejaagd. De perfecte wond. Maar dat soort doorzichtige zelfverminking werd genadeloos afgestraft. Velen van hen zijn berecht en de volgende ochtend door hun eigen troepen geëxecuteerd, al schreef men naar huis dat ze tijdens een actie waren omgekomen. We konden niet weg, we konden niet terug, we konden alleen maar ten strijde trekken en er het beste van hopen.

     Natuurlijk vonden wij ook dat er nodig iets moest gebeuren. Een leven in de loopgraven is geen leven en de herfst stond voor de deur. Geen van ons had zin om een ijzingwekkend koude winter in de buitenlucht te kamperen. Al veel te lang hielden de legers van de beide partijen elkaar gevangen in een dodelijke impasse die nodig doorbroken moest worden. Er was teveel bloed gevloeid om de strijd te staken. Nu opgeven zou de dood van alle gevallenen waardeloos hebben gemaakt.

     En ik moet u zeggen, ondanks onze eerdere ervaring lukte het de generaals om ons ook deze keer in de goede afloop te laten geloven! Wij beschikten namelijk over een nieuw wapen: een tank. Dat is iets gigantisch. Een compleet nieuwe uitvinding. Moet u zich eens voorstellen, mevrouw Freeman: een enorm gevaarte van staal op rupsbanden dat zo over velden van prikkeldraad kon rijden én over loopgraven, terwijl de soldaten binnenin veilig zaten voor kogels en granaten. Zoiets had nog nooit iemand gezien. Wij hoefden alleen maar achter die beschermende bakbeesten aan te lopen en op de wegvluchtende Duitsers te schieten, zo werd ons verteld. Alle eerdere sombere resultaten zouden weggepoetst worden door de oorlog nu te eindigen met een glorieuze overwinning. Die gigantische tanks gaven ons moed en hoop.

     Op 11 september 1916 werden een aantal eenheden van onze groep opgehaald met knalrode Londense dubbeldekkers! We wisten niet wat we zagen hier op Franse bodem en hadden reuze pret. Ondanks het frisse windje klom ik lekker bovenin waar je niet overdekt zat, maar waar we wel het beste uitzicht hadden. In een lange stoet reden we door het prachtige herfstachtige landschap zeventig kilometer naar het zuiden, naar Flers-Courcellete, waar we op 15 september meededen aan de eerste tankslag uit de geschiedenis!

     Ik zal het kort houden. De oorlog is niet geëindigd. Dat weet u. Het nieuwe wapen is misschien in de toekomst handig, maar er was nog nooit mee geoefend en de zesendertig ingezette tanks liepen allemaal vast of gingen stuk. In eerste instantie joegen die angstaanjagende monsters op wielen de Duitsers inderdaad op de vlucht, maar die slimmeriken hadden helaas al snel door dat het slechts logge onbestuurbare dingen waren.

     Opnieuw kropen we massaal onze loopgraven uit voor een aanval. Dit keer belandde ik zelf in het niemandsland. Eerst had ik niet eens door dat ik geraakt was. Zomaar opeens, al rennend, viel ik door een klap achterover op mijn rug en kon me niet bewegen, maar de pijn kwam pas een minuut later. Granaatscherven blijken zo heet te zijn, dat je ze gek genoeg eerst niet voelt. Ik lag daar en kon geen kant op. Toen de pijn eenmaal kwam, werd hij snel erger, maar de aanval was nog in volle gang en niemand mocht stoppen om mij te helpen. Het was nog vroeg en ik realiseerde me onmiddellijk dat ik tot de duisternis zou moeten wachten voordat de brancardiers kwamen.

     Natuurlijk probeerde ik me te bewegen. Het was niet verstandig om in het volle zicht te liggen, dat wist ik maar al te goed. Maar iedere beweging sneed als een mes door mijn onderlijf. Het lukte mij niet om mezelf naar een granaattrechter toe te slepen, laat staan naar de veiligheid van onze eigen linie. Eerst was ik bang voor de kogels die af en toe rakelings voorbijvlogen, maar na een paar uur hoopte ik dat eentje mij zou raken en een einde zou maken aan de onbeschrijflijke pijn.

     Ieder uur duurde een eeuwigheid, mevrouw Freeman. Zelfs de hel moet toch zijn grenzen kennen, zou je denken. Soms raakte ik buiten bewustzijn, misschien van het bloedverlies of simpelweg van de pijn. Ik zag de zon steeds een stukje verder langs de hemel opschuiven; wilde hem wel vooruitduwen, de tijd versnellen. Ik moest veel aan Ketel denken terwijl ik daar lag, precies zo had hij een paar maanden eerder gewacht op hulp of verlossing.

     Op een gegeven moment werd ik wakker in het pikkedonker. Even dacht ik blind te zijn geworden van de pijn, maar toen zag ik boven mij de sterren flonkeren. Ik luisterde, maar hoorde niemand. Hooguit het zachte gerommel in de verte van verschillende kanonnen. Ik riep. Er kwam geen antwoord. Ik riep harder. Niks. Nog harder. Ik gilde op de toppen van mijn longen. Maar hoe ik daarna ook mijn oren spitste, er leek in de wijde omtrek geen mens te bekennen. Hadden ze alle gewonden al weggehaald en mij niet gezien? Of zaten ze verderop nog midden in een aanval en hadden ze geen tijd? Misschien was iedereen wel gevallen in de strijd en was er niemand meer over om ons te halen.

     Ik wachtte, luisterde en schreeuwde. Ik bad, riep om God en om mijn moeder. Ik huilde en wachtte en probeerde opnieuw iemands aandacht te trekken. Maar er was overal rondom mij niets dan de nachtelijke stilte. Ondertussen was ik beroerd van de pijn en kon me niet bewegen. Nog nooit heb ik mij zo alleen gevoeld als die nacht. Zelfs God had mij verlaten, zo voelde het. En dan te bedenken dat er mannen zijn geweest die aan de Somme vijf dagen en nachten hebben liggen creperen om vervolgens alsnog een eenzame dood te sterven. Het was gewoonweg niet te bevatten. Ik moest er niet aan denken.

     Zolang het donker was bleef ik hoop houden dat iemand mij kwam halen, maar onvermijdelijk brak het moment aan van de eerste schemering. Het was hartstikke koud en laag over de grond hingen witte nevels. Even hoopte ik nog dat dat mijn redding was, maar toen de ochtendmist optrok wist ik dat mijn doodvonnis getekend was. Er zou een nieuwe eindelooslange dag volgen met uren van ondraaglijke pijn en geen kans op hulp of redding.

     Dat was meer dan ik kon verdragen en ik gaf het op, ergens diep van binnen liet ik het leven los. Daar in dat troosteloze stukje niemandsland zou ik sterven. Het zij zo. Bij de gedachte alleen al kwam er rust over me. De dood leek mij een zegen. Ik gaf me eraan over en liet mij wegglijden in een eindeloze slaap. Het klinkt misschien vreemd, maar het was net alsof Ketel zich over mij heen boog en me wiegde in zijn armen. Alsof hij voor me zong. Er was geen pijn meer. Er was licht en vrede.

 

Maak jouw eigen website met JouwWeb