Aan het WESTFRONT
Étretat, 23 maart 1917
Wat zal ik verder nog vertellen over onze tocht naar Egypte? Het was een tussendoortje, een opstapje naar het echte werk: Noord-Frankrijk. Vlak voordat we uit het woestijngebied vertrokken verloren wij nog een man, een officier, luitenant Mitchell. Hoe het precies is gegaan weet ik niet. Het was een stom ongeluk tijdens het werk. Mitchell raakte gewond en werd naar een ziekenhuis gebracht. Twee dagen later hoorden wij dat hij was overleden. We kenden hem vanuit de verte. Het was een rustige gemoedelijke man die altijd bereid was om te helpen. We stonden in carré rond zijn graf in Port Said om hem de laatste militaire eer te bewijzen en vonden het sneu voor zijn familie, maar na afloop zeiden we tegen elkaar dat een ongeluk overal had kunnen gebeuren, ook wanneer we met duizend man op een gezellig vakantietripje waren gegaan.
Er kwam nog wel een relletje van. Mitchell moest worden vervangen, maar door wie? Je kon niet zomaar de eerste de beste boer tot officier benoemen. Wij soldaten waren er vast van overtuigd dat iemand als Ketel, ook een boerenzoon tenslotte, die klus prima zou kunnen klaren, maar van hogerhand dacht men dat wij meer respect zouden hebben voor een officier die de etiquette kende. Alsof het belangrijk is om te weten in welke hand je een mes of vork moet houden als je in oorlog bent! Daar moesten wij hartelijk om lachen. Toch begreep ik het ergens ook wel. Wij waren tenslotte een leger van vrijwilligers en al hadden we inmiddels achttien maanden hard getraind, geen van ons had ervaring met vechten in een echte oorlog, dus zou deze machine alleen goed geolied lopen wanneer iedere soldaat blind de bevelen opvolgde die hij van zijn meerdere kreeg. Het was niet niets om bijvoorbeeld de korporaal over een groep van tien of twaalf soldaten te zijn. Je was verantwoordelijk voor het leven van je mannen.
Hoe dat verder is afgelopen weet ik niet precies. Waarschijnlijk hebben ze een geschikte kandidaat gevonden en opgeleid. Voor ons dienden zich echter gewichtiger zaken aan, want eindelijk was het verlossende woord gekomen: Frankrijk! Wat waren we opgewonden. Eindelijk zouden wij worden ingezet aan het Westfront. Eindelijk zou de strijd beginnen. Vol hoop en verwachting pakten we onze ransels in. Een week later gingen we aan boord van de TSS Ionic en nog een week later, op 8 maart 1916, anderhalf jaar na onze inschrijving om deel te nemen aan de strijd aan het Westfront, zetten we voet aan wal in Marseille.
Tot onze grote verbazing stond een juichende menigte op de kade ons op te wachten. Er waren niet veel bataljons die via Zuid-Frankrijk werden aangevoerd. De meeste soldaten kwamen via het veel noordelijker gelegen Le Havre binnen of via Rouen. Zij kwamen rechtstreeks uit Engeland. De inwoners van Marseille waren door het dolle heen en haalden ons binnen als hun redders. Ze zwaaiden en applaudisseerden en riepen ons succeswensen toe alsof we naar een voetbalwedstrijd gingen. Van alle kanten werden we op de schouders geslagen. Een kroegbaas deelde sigaren uit die we achter onze oren staken. Ketel ritselde er achter beide oren één. Het was een mal gezicht. Van de oudere vrouwen kregen we chocolaatjes voor onderweg en van de jongere heuse zoenen. Al maanden hadden we geen vrouw gezien, dus we werden dronken van geluk door alle aandacht van deze mooie jonge meisjes.
In opperbeste stemming stapten we de trein in. Wees maar niet bang Françaises, wij zullen jullie bevrijden van die gemene Duitsers, zei een trots stemmetje in ons hoofd. Het heeft misschien even geduurd voordat we voldoende manschappen op de been hadden en het kostte meer tijd dan verwacht voordat ze allemaal goed genoeg getraind waren om ten strijde te trekken, maar nu stromen de bataljons dan binnen. Uit alle delen van Groot-Brittannië komt er versterking naar het Westfront in Noord-Frankrijk. Er zijn Britten, Schotten, Ieren en mannen uit Wales. Wij zijn het nieuwe Kitchenerleger en daar zijn we trots op. Wij doen voor geen enkel beroepsleger onder en dat zullen we bewijzen. Bovendien is er ook nog een hele schare bataljons uit Canada, Nieuw-Zeeland en Australië onderweg en zelfs zwarte soldaten uit Zuid-Afrika. Nu zal het wel snel gebeurd zijn met dat geklier van die vermaledijde Duitsers. Een paar korte veldslagen en er komt een overwinnaar uit de bus. Dan is de boosdoener op de knieën gedwongen en kunnen we voor altijd vrede sluiten, want dat is tenslotte het doel van deze oorlog: wereldvrede - laten zien dat wij dat soort agressie niet tolereren en meteen zullen afstraffen. Dit was tenslotte de oorlog die een einde zou maken aan alle oorlogen. Zo dachten wij er waarschijnlijk allemaal over in die trein, een groep van ongeveer duizend mannen uit Accrington.
In Port Said waren we een beetje ingedut, maar hier in de trein op reis naar het front kregen we onze vechtlust terug en werden we weer net zo enthousiast als in de eerste periode. Het deerde ons niet dat we drie hele dagen en nachten met de trein moesten reizen. De stemming bleef opperbest. Het doet me pijn om daar vandaag vanuit mijn ziekenhuisbed aan terug te denken, aan al die jonge frisse mannen die onbesuisd en totaal onwetend zingend hun dood tegemoet reden. Prachtkerels waren het, stuk voor stuk! Ketel was daar één van...
Natuurlijk wisten we wel dat oorlog een serieuze zaak was en dat er een kans was dat wij misschien zouden sterven, ook al maakten we om het hardst grappen over "prijsschieten" op de Duitsers alsof we naar de kermis gingen. Toch konden wij ons er geen voorstelling van maken wat ons te wachten stond. Achteraf denk ik dat onze hoogste opperbevelhebber, Sir Douglas Haig, daar ook geen realistisch beeld van had.
Zodra we aankwamen op het station van Pont Rémy las Arthur Rickman, de luitenant-kolonel van ons bataljon, een brief van opperbevelhebber Haig voor. Dat was niet mis te verstane taal. We werden welkom geheten bij de strijd aan het Westfront en gefeliciteerd met het feit dat we soldaten waren. Het lot van ons volk en van het vaderland lag in onze handen. Wij namen deel aan een strijd die de vrijheid van alle mensen moest garanderen voor de toekomst. We hadden een contract getekend met het leger en dat hield in dat we ieder bevel van onze meerderen onmiddellijk moesten opvolgen anders kregen we de kogel. En als een soldaat in het heetst van de strijd niet meer mee kon oprukken, dan moest hij koste wat kost het terrein bewaken dat al buitgemaakt was. Hij moest eerder ter plekke sneuvelen dan zich terugtrekken. Dat waren stevige woorden, maar ze spraken vooral ons gevoel van heroïek aan. Natuurlijk zouden wij ons niet lafhartig terugtrekken en tot het uiterste vechten, daar kwamen wij voor!
Tien kilometer lang konden wij al lopend over deze woorden nadenken, maar ik vraag me af of iemand van ons dat ook daadwerkelijk gedaan heeft. Er was teveel dat ons afleidde. Het was heerlijk om even de benen te strekken en wat waren we op een mooie plek terechtgekomen! Hoewel de lente nog moest beginnen, oogde alles om ons heen veel groener en levendiger dan in die dorre woestijn. Deze streek, vernoemd naar de rivier de Somme die er dwars doorheen stroomde, was een prachtig moerasachtig gebied. Hardop zingend en stampend marcheerden wij door de zacht glooiende vallei om uit te komen bij een klein dorp met de grappige naam Huppy. Daar werden we ondergebracht in schuren en stallen. Het leven van een soldaat is er een van gering comfort, maar wij klaagden niet. We kwamen hier tenslotte om een oorlog te voeren en niet om vakantie te vieren. Hoewel, we kregen een aantal dagen in Huppy om bij te komen van de reis en om wat te acclimatiseren. Dat was verstandig. De temperatuur in Frankrijk lag minstens dertig graden lager dan in Egypte en in die eerste week werden wij allemaal verkouden.
De hele maand maart verbleven wij in Huppy en vermaakten ons opperbest. Natuurlijk was er het gebruikelijke appèl, exerceren en paraderen. Toch hoefden we minder hard te trainen en kregen we veel vrije tijd. Ketel en ik trokken de hele dag samen op. U kent hem, hij verzon altijd de meest wilde plannen. Zo nam hij mij een keertje mee uit vissen in het riviertje achter het dorp. En raadt het of niet: hij had helemaal geen hengel nodig om een vis te vangen, maar gooide gewoon een handgranaat in het water. Er was een explosie en daarna kwamen de gedode snoeken vanzelf bovendrijven. Ketels oude kookpot deed goede dienst. We maakten een kampvuurtje en kookten de vis erin. Het was een heerlijk maaltje.
Die nacht keken we naar de sterren, verwarmd door het vuur. Ketel rekende uit hoeveel dichter hij bij huis en bij Mary was. Het scheelde een behoorlijk aantal kilometers met Egypte. Ik hoorde aan zijn stem hoe moeilijk hij het vond om u in de steek te laten nu er zoveel werk op de boerderij te doen was. Vooral omdat hij zich als zoon en enig kind, zeker sinds uw man een paar jaar geleden overleden was, "de man in huis" voelde, zoals hij dat zei. De volgende dag heeft Ketel een plaatselijke boer geholpen. Die oude baas was daar zo blij mee dat hij ons een hele krat vol appelcider gaf, die we met een aantal mannen dezelfde avond nog hebben opgezopen. Hopper, een kleine magere vent met een grappig asymmetrisch gezicht, speelde op zijn mondharmonica en we zongen weemoedige liedjes over thuis.
Étretat, 4 april 1917
Vreemd dat het vandaag pas een jaar geleden is, op de kop af precies op 4 april, dat wij uit Huppy vertrokken de echte oorlog tegemoet. Wat kan er in twaalf maanden veel gebeuren! Met volle bepakking marcheerden wij in een lange colonne door het heuvelachtige land van Noord-Frankrijk. De bomen stonden op uitbotten, de vogels floten en even leek het alsof we terug waren in Accrington. We kwamen door bossen en laagvlaktes, langs open akkerland en rustieke dorpjes. Er waren rivieren omzoomd door knotwilgen en lange lanen met populieren. Ieder uur hielden we tien minuten pauze. Per dag legden we zo'n 25 kilometer af.
Aan het einde van de tweede dag bereikten we Amiens, de grootste stad uit de omgeving met een reusachtige kathedraal, die volledig schuilging achter een piramide van zandzakken. Je kon er echter wel in en die nacht sliepen wij in de kerk op de koude marmeren vloer. Dat gaf niets. We zouden nu snel het front bereiken en dan begon het echte leven. Hier hadden we het allemaal voor gedaan. Bovendien kwam Hopper behalve met zijn mondharmonica ook nog met een aantal flessen sfeerverhogende wijn aanzetten. Bleek hij in het dagelijks leven inbreker van “beroep” te zijn! Hij zwoor bij hoog en bij laag dat hij dan misschien niet eerlijk aan zijn vrachtje gekomen was, maar dat het echt geen geconsacreerde miswijn was. Wij hielden ons hart vast, want we waren die dag alleen maar in de kerk geweest en waar kon Hopper deze flessen anders gestolen hebben? Maar we zeiden er verder niets van. Als een soort vredespijp gingen de flessen van mond tot mond, proostend op de overwinning die nu snel zou komen. Wanneer zouden we de eerste Duitser zien? “Ik schiet hem voor zijn ballen,” zei Kingston, een jonge dichter in de dop, die doorgaans veel poëtischer taal uitkraamde. Om u maar aan te tonen, mevrouw Freeman, dat zelfs de rustigsten onder ons popelden om aan de slag te gaan.
De volgende ochtend vertrokken we in alle vroegte uit Amiens, zodat we 's avonds op tijd in ons basiskamp zouden arriveren. Met iedere stap die we zetten naderden we het front. Vanaf koffietijd hoorden we het in de verte rommelen en die geluiden kwamen alleen maar dichterbij. Ze werden sterker en sterker. Al die tijd liepen wij door het vredige landschap. Het was haast ondenkbaar dat er verderop werd gevochten. Het gerommel op de achtergrond sprak echter boekdelen, al had het ook iets weg van onweer. Soms passeerden we een ander bataljon. Dan zongen we om het hardst, zwaaiden uitbundig en riepen elkaar toe: "Wij zullen ze eens flink te grazen nemen, die Duitsers". "Als wij jullie niet voor zijn!".
Een van de passerende groepen zal ik nooit vergeten. Opeens klonken er in de buurt zulke vreemde jammerkreten dat wij stil vielen. Het gejengel werd indringender. Waren ze hier varkens aan het castreren? Daar was het toch helemaal de tijd niet voor? Toen pas zagen wij de bron van het geluid: de 102e brigade uit Tyneside kwam de hoek om marcheren. Schotse mijnwerkers, compleet met kilt en blote knieën. Voor elk bataljon liep een doedelzakband. Fiere mannen die hun eigen vaderlandslievende liederen zongen. Wij kenden geen Schotse hits, maar luisterden respectvol terwijl wij hen lieten passeren. Totdat Paddington, een metaalbewerker uit onze gelederen en een beer van een vent, met zijn barse stem doodernstig vroeg of die mannen werkelijk geen onderbroek onder hun Schotse rokken aan hadden en hoe dat nou moest in de oorlog? Hilariteit alom. Gelukkig was de laatste doedelzak toen net voorbijgetrokken. Nog lang na grinnikend en grappen makend marcheerden wij verder.
Tegen de avond bereikten we het dorp Colincamps, waar ons basiskamp gelegen was, niet ver van het front. We werden ondergebracht in een stal zonder ramen of deuren, maar het was de laatste week iets warmer geworden, een beetje lenteachtig en we lagen comfortabel op bedden van ijzerdraad. De mensen in het dorp waren vriendelijk. Ze gaven ons gekookte eieren, geroosterd brood en koffie met rum. De volgende dag konden we in een bad met warm water. Ik weet nog goed dat het ons eerste warme bad was sinds we voet op Franse bodem hadden gezet. Reken maar dat wij smerig waren en stonken. Binnen een paar weken had ieder van ons luizen, geen enkele soldaat uitgezonderd. Vervelende jeukende beestjes die eitjes legden in de naden van je kleding. Dus zelfs wanneer je schone kleren aantrok na een verfrissend bad, had je na een paar uur alweer last. De menselijke lichaamswarmte broedde als vanzelf die eitjes uit. Er was niet veel tegen te doen. We kochten Harrisons anti-luizenpoeder en Ketel leerde mij met een kaars de naden van mijn uniform schoon te branden. Wanneer je er voorzichtig op enige afstand met een vlam langs streek, dan hoorde je de eitjes knappen! Ik vond dat wel een grappig karweitje: hoepla, weer een paar vijanden minder…
Nu we dicht bij het front zaten, kregen we via via allerlei informatie te horen waarvan we daarvoor verstoken waren gebleven. De kranten hadden bol gestaan van de vele duizenden slachtoffers die aan Duitse kant waren gevallen – weet u nog de slag van de onnozele kinderen? Al die Duitse studentenklassen die binnen twee maanden onder de zoden lagen. Hier pas begrepen we dat er ook aan de kant van de geallieerden stevige verliezen waren geleden in het afgelopen jaar. Maar ja, wat wilde je ook? Onze Franse bondgenoten waren in het begin ten strijde getrokken onder luid tromgeroffel en trompetgeschal. Met wapperende vaandels, helblauwe jassen en daaronder verschrikkelijk opvallende knalrode broeken. Die uniformen in de kleuren van hun nationale Franse vlag stamden waarschijnlijk nog uit de tijd van Napoleon! Op het moment dat wij arriveerden was dat euvel inmiddels verholpen en droegen ze een veel betere hemelsblauwe camouflagekleur. Onze zandkleurige kaki uniformen waren prima. Alleen hadden wij Britten in de eerste maanden van de oorlog blijkbaar last gehad van te weinig munitie en waren er aan onze kant eveneens velen gesneuveld. Ook dat probleem was nu gelukkig de wereld uit, zei men. We kwamen op het juiste moment. Als klap op de vuurpijl kregen we allemaal een stalen helm die onze stoffen kepi's moest vervangen. Ketel zat te glunderen, alsof de minister van oorlog, Lord Kitchener, hem persoonlijk gelijk had gegeven. Maar wie dacht dat de kookpot nu naar het afval zou verdwijnen, had het mis. Uw zoon was verknocht aan dat zwarte oude ding.
Étretat, 7 april 1917
Ergens begin april vorig jaar kwam onze eerste confrontatie met de loopgraven. Eigenlijk begon de oorlog voor ons daar pas echt. Behalve die torpedo op oudejaarsdag hadden wij nog geen direct gevaar gelopen. Dat veranderde meteen toen we de loopgraven in gingen. Het is daar zo'n andere wereld dat het bijna niet is over te brengen. Toch wil ik een poging wagen, zodat u weet onder welke omstandigheden Ketel, en wij allemaal, moesten leven.
Een loopgraaf is een geul van minstens twee meter diep. Op de grond ligt, als je geluk hebt, een loopplank, anders zeul je door de natte rulle aarde. Op de rand ligt een borstwering van zandzakken. In de voorste linie is om de zoveel meter een opstapje gemaakt, een vuurstap, zodat een wacht voorzichtig op die verhoging staande door een klein gaatje naar de Duitsers kan kijken, die zo'n 400 meter verderop in hun loopgraaf liggen. Het land daartussen heet het niemandsland.
Achter de voorste loopgraven hebben beide partijen nog meer greppels gegraven: de ondersteuningsloopgraaf en de reserveloopgraaf, allemaal met elkaar verbonden door zogenaamde verbindingsloopgraven. Deze diepe sleuven in de grond lopen niet recht. Ze zigzaggen als gekken door het landschap. Dat is veiliger. Stel je voor dat er een vijandelijke soldaat stiekem het niemandsland oversteekt. Die zou dan in een rechte lijn alle soldaten met een mitrailleur in één keer kunnen doodschieten. Dus lopen alle drie de linies kronkelig en bochtig, waardoor het geheel net een doolhof is waarin je makkelijk kunt verdwalen. Misschien is dat de reden waarom we sommige stukken namen hebben gegeven, zoals Paradijssteeg, de Tweede Kamer of Hollywood. Misschien ook om ons meer thuis te voelen in die bizarre ondergrondse wereld.
Het was heel apart om voor de allereerste keer naar de loopgraven te gaan. Ten eerste moest dat midden in de nacht geschieden, of althans, in het donker. Twee uur voor zonsondergang gingen wij op pad. Colincamps lag op ongeveer tien kilometer achter het front. Hoe dichterbij we kwamen, des te luider werden de geluiden van de beschietingen. Hier en daar zagen we licht opflitsen. Het was eigenlijk nooit helemaal stil aan het front, zo begrepen we. Beide kampen bestookten elkaar geregeld met mortiervuur en granaten. Er waren sluipschutters actief en er kon ieder moment een raid zijn, een kleine plaatselijke aanval waarbij de Duitsers een paar van onze mannen probeerden krijgsgevangen te maken om hen uit te horen over de stand van zaken aan onze kant.
Een kilometer of drie, vier, voordat we daadwerkelijk bij de voorste linie arriveerden, liepen we een redelijk rechte loopgraaf in, die ons toegang gaf tot die onbekende ondergrondse wereld en ons ongezien bij het front moest brengen. Omdat het daarin altijd een komen en gaan van soldaten was, noemden we deze lange drukke toegangsloopgraaf naar het front de Kalverstraat. Midden in de nacht liepen we een voor een geruisloos achter elkaar en passeerden op de heenweg zwijgend de groepen soldaten die wij aflosten. Het was avond en compleet donker, toch was het drukker dan de spits in Londen!
Ons was gezegd dat we al onze mokken of ander metaal materiaal dat kon rinkelen stevig aan onze bepakking moesten vastbinden, want anders zou de vijand kunnen horen dat er een wisseling van de wacht plaatsvond en dan zouden ze ons zeker beschieten: twee doden voor de prijs van één. Met ingehouden adem kwamen we veilig aan op onze plaats van bestemming: de voorste loopgraaf. De komende vier dagen zaten we ingeklemd tussen deze twee hoge aarden wallen van de greppel. We zetten onze bepakkingen op de grond en gingen er zelf naast zitten, met onze ruggen tegen de kant. Het voelde behoorlijk onwennig en we durfden amper iets te fluisteren.
Daar zaten we dan voor het eerst van ons leven in een loopgraaf. Nog geen halve kilometer verderop lag de vijand. Boven ons flonkerden de sterren. Verder zagen we alleen de wanden van de greppel en roken we de muffe geur van vochtige aarde. Om ons heen klonken er inslagen van bommen, soms heel dichtbij. Wanneer er eentje onze omgeving zou treffen, zouden we levend begraven worden. Dat realiseerden we ons maar al te goed.
Van slapen was geen sprake. We zaten daar met onze bajonetten op onze geweren, voor het geval er zomaar opeens een Duitser over de rand zou springen. Om de beurt hielden we wacht. Dan stond je een uur op de verhoging en staarde over het kale niemandsland om te zien of de vijand niet stiekem naderde. Zodra je een verdacht geluid hoorde, schoot je een vuurpijl af. Zo'n magnesiumpijl hing dan een tijdje hoog in de lucht en gaf minutenlang voldoende licht om iedere beweging te ontwaren. Dan doofde de pijl er leek de wereld nog donkerder dan daarvoor. Na een uur waren je ogen moe van het staren en werd je afgelost. Het was verantwoordelijk werk en op in slaap vallen stond de doodstraf. De meesten vonden het een akelige klus. Alleen ik vond het wel prettig om op de vuurstap te staan en wacht te houden. Het was een van de weinige momenten waarop je in het leger even alleen was met je eigen gedachten.
De rest van de nacht zaten we een beetje naar elkaar te koekeloeren. Hopper had zijn mondharmonica meegenomen en het leek me heerlijk om samen wat te zingen om de angst en de verveling te verdrijven, maar die eerste nacht zo dicht bij de vijand durfde niemand dat nog. Liam, die zowaar zelfs een paar maanden jonger was dan Ketel en ik, zat te klappertanden van angst om alle explosies die in de verte en soms dichtbij afgingen. Paddington, de metaalbewerker, ontfermde zich over hem en legde af en toe een van zijn kolenschoppen van handen op een van de magere schouders van het jonge studentje.
Nou, de eerste keer dat ik in het donker in mijn eentje de latrine moest zoeken, deed ik het ook bijna in mijn broek. Daar zat ik dan moederziel alleen in een stinkende loopgraaf op de lat met mijn broek op mijn hielen en overal rondom mortiervuur, dat zonder de nabijheid van andere mensen nog onheilspellender klonk. Tot overmaat van ramp stak er ook nog een rat zijn kop uit een gaatje in de kleiwand. Al vond dat beest zo'n open riool waarschijnlijk teveel stinken, want gelukkig trok hij zich snel terug. Ik moet u bekennen, mevrouw Freeman, dat we ons gat soms afveegden met bladzijden uit Franse romans die we toch niet konden lezen, want er was geen wc-papier. Blijkbaar vond Ketel het ook geen pretje om in alle eenzaamheid naar de wc te gaan, want voortaan gingen we samen. Jammer alleen dat we niet mochten roken. Een sigaret gaf ontspanning en troost, maar het brandende uiteinde was een prachtig doelwit voor scherpschutters. Helaas moet ik u zeggen dat wij door de oorlog behoorlijk stevige rokers waren geworden. Een sigaret, onze dagelijkse portie rum en iets lekkers om te eten hielden ons op de been. Dus liep Ketel in de loopgraven dag en nacht met een gedoofde peuk tussen zijn lippen en een nieuwe sigaret achter zijn oren.
Het was behoorlijk koud 's nachts in de loopgraven. Je zat gewoon in een open tochtig gat in de grond onder de blote hemel. Die eerste dagen vroor het 's nachts nog licht, dat was geen pretje, want we mochten natuurlijk geen vuur maken. We dachten met eerbied aan de mannen die onze linies hadden bewaakt gedurende de lange winter die wij in Egypte verbleven. Het moet toen onvoorstelbaar koud zijn geweest om dag en nacht buiten in de sneeuw en de gure wind door te brengen.
Vindt u het al saai worden, mevrouw Freeman? De dagen aan het front waren ook saai, want ze zagen er allemaal hetzelfde uit. De hele nacht was je in touw, dat hield je ook een beetje warm. Een halfuur vóór zonsopkomst begon de dag met het commando "in het geweer", hetgeen betekende dat je allemaal paraat moest staan. De vijand had namelijk de hele nacht een aanval kunnen plannen en je moest klaarstaan om die op te vangen. Het halfduister van de schemering was voor een aanval het ideale moment en dus waren dat de meest gevaarlijke uren van de dag. Je wist dat de Duitsers op een dag zouden aanvallen, je wist alleen nooit wanneer. Ik heb het afgelopen jaar meer zonsopgangen gezien dan ooit in mijn leven daarvoor. Omdat het lente was, werden ze begeleid door prachtige vogelconcerten die iedere dag luider leken te klinken. Het was een absurde combinatie: de schoonheid van het ochtendgloren en de verwachting van een mogelijke dodelijke aanval.
Als het ergste gevaar geweken was, gingen we ons wassen en scheren. Daarna onze geweren poetsen en inspecteren, want die raakten snel vervuild door de modder en zonder goedwerkend geweer was je ten dode opgeschreven. Pas dan, tegen een uur of negen, kregen we ontbijt: gebakken bacon met toast en mierzoete melkthee. Verzorgd door Tiddes, onze kleine roodharige dikke kok, die een paar kilometer achter de laatste verdedigingslinie in zijn eentje met een kleine veldkeuken in de weer was. Eerlijk gezegd was Tiddes niet helemaal alleen daar in het achterveld. Zijn mobiele veldkeuken werd getrokken door een kleine ezel: Alfie, zijn grote vriendin. Er waren ontelbaar veel dieren aan het Westfront. Per eenheid hadden we slechts drie vrachtwagens tot onze beschikking. De rest van het materiaal werd met paarden en muilezels versleept.
Tiddes was dol op zijn ezel en vond het zielig dat het dier werd meegesleept in een oorlog waarvan ze niets begreep, laat staan zelf voor had kunnen kiezen. Alfie zelf stond meestal gelaten ergens te grazen en flapperde hooguit met haar oren als er een granaat net iets te dichtbij afging. Onze kok vertroetelde zijn lieveling waar het maar kon. En hij zorgde geweldig voor ons. Aangezien hij met zijn veldkeuken voor de veiligheid op minstens drie kwartier lopen van de voorste linies zat, was het voedsel dat hij bereidde meestal koud tegen de tijd dat het bij ons aankwam. Tiddes kwam op het lumineuze idee om de pannen in een mand met stro te stoppen, zodat de thee of de meelpap ons tenminste nog een beetje lauw bereikte.
De pelotons moesten het eten zelf gaan halen en ik weet nog dat Ketel zich een van die eerste dagen meteen opgaf om de middagmaaltijd op te halen. Natuurlijk ging ik mee, dat was vanzelfsprekend, wij waren altijd samen. Waar Ketel was, ging ik en waar ik liep, kon je Ketel vinden, dat wist iedereen. Het was een prachtige dag. De zon had al een beetje kracht en zelfs tussen de hoge aarde wallen kon je dat voelen. De geur van lente zat in de lucht. Opeens zagen we een patrijs met haar jongen op de rand van de borstwering lopen. Een van de kuikens gleed uit en kwam een paar meter voor onze voeten op de bodem van onze loopgraaf terecht. Ketel pakte zijn oude kookpot, die hij altijd bij zich had, waar hij ook naartoe ging, ving het angstige diertje en zette het toen terug op de rand. We hoorden de moederpatrijs haar kind roepen. Ik zie nog die blik in de ogen van uw zoon toen hij triomfantelijk naar mij achterom keek alsof hij net een heldendaad had verricht.
Daarna wandelde hij een tijdje in stilte verder en ik dacht dat we samen liepen te genieten van de beginnende lente, maar we waren nog niet bij de veldkeuken of Ketel zei tegen de kok: "Ik heb eens zitten rekenen: als je alle loopgraven uit dit gebied achter elkaar legt, dan kun je ondergronds van hier naar Moskou lopen en dan houd je volgens mij nog een stuk loopgraaf over." Die goeie Tiddes vond het een prachtig denkbeeld en rekende meteen mee: "Wanneer je de loopgraven van de Duitsers er achteraan plakt, dan kun je ook nog heel Rusland ondergronds afleggen!" Ik had de volledige terugtocht nodig om het na te rekenen, maar het klopte wel. De geallieerden hadden langs een front van 700 kilometer loopgraven gegraven en die waren zo bochtig dat ik hun lengte voor het rekengemak maar even afrondde op 1000 kilometer per stuk. Wij hadden er minstens drie aan onze kant: de voorste linie, de ondersteuningslijn en de reservelijn. Dat was al 3000 kilometer. Dan zat je inmiddels hoog en breed in Moskou en dan had ik alle toegangswegen en verbindingsloopgraven nog niet eens meegerekend.
Overdag probeerden we zoveel mogelijk slaap te pakken, al kon dat in de loopgraven zelden ononderbroken. Dan moest er weer iemand langs of er ontplofte een mortier waarvan je wakker schrok. Een paar minuten hier, een uurtje daar, zo sprokkelden we onze broodnodige slaap bij elkaar. Wanneer het regende sliep je zittend, met je helm op je kop en een grondzeil over je schouders. In de voorste twee linies droeg je sowieso dag en nacht niet alleen al je kleren, maar ook je volledige uitrusting, klaar om ieder moment in de aanval te gaan wanneer dat nodig was. Dat sliep belabberd kan ik u wel vertellen. Tegen zonsondergang werden we opnieuw "in het geweer" geroepen. Een halfuur lang stonden alle mannen dan in de voorste linie paraat en ook tijdens elke maaltijd waren de geweren op de vijand gericht en stond er altijd eentje op de uitkijk. Je kon nooit weten.
Alles in het leger heeft een vaste structuur en orde. We draaiden vier dagen in de voorste loopgraaf, vier dagen in de ondersteuningsloopgraaf en dan nog vier dagen in de reserveloopgraaf. Dat is bijna twee weken onafgebroken buiten verblijven. Geen van de loopgraven was erg comfortabel. Het was tenslotte niet de bedoeling dat we hier lang zouden blijven. Zodra het kon zouden we aanvallen, terrein winnen op de Duitsers en dan daar een nieuwe loopgraaf moeten aanleggen. Toch werd dit stukje grond ons thuis, net zoals onze makkers een soort familie werden. Je trok dag en nacht met elkaar op, zelfs intensiever dan in een gewoon gezin, want je sliep met zijn allen in dezelfde lange greppel en je zat samen op de wc. Je leerde elkaars pluspunten en onhebbelijkheden snel kennen. Iedereen wist dat Paddington zo hard snurkte dat de Duitsers het vast en zeker konden horen. En wie samen met Kingston op de lat boven de latrine terechtkwam, was voorlopig nog niet terug, want dat joch zat vol met de meest krankzinnige ideeën en dat werkte heel aanstekelijk. Meestal was hij niet zo spraakzaam, maar op de lat kwam hij los. Zo weet ik nog een keer dat hij van plan was om een advertentie voor onze loopgraaf in de krant te zetten: "Te koop: ideale verblijfplaats gelegen in een prachtige landelijke omgeving." We maakten het steeds gekker, zoals de aanbevelingen "Heerlijk luchtig" en "Op een zéér gewilde locatie". We kwamen lachend van de wc. Dat was ook een kant van ons leven in de loopgraven, niet na te vertellen soldatengrappen, “want de humor ligt op straat en de grappigste grollen in de greppel”, verbasterden wij het welbekende gezegde.
Misschien interesseert het u allemaal niet, mevrouw Freeman, maar ik kan u alleen stap voor stap aan ons leven in de loopgraven laten wennen, net als wij het gaandeweg leerden kennen. En soms plotsklaps, door een harde confrontatie. Zoals op de laatste dag, vlak voordat we vanuit de achterste reservelinie terug zouden lopen naar Colincamps voor een paar dagen welverdiende rust in ons basiskamp. Over een uurtje zou de zon ondergaan en zouden we nog één keer in het geweer moeten staan, dan zat onze allereerste frontdienst erop. Een van ons groepje, Kingston, zei verongelijkt: "Nu zitten we hier al zoveel dagen en nu heb ik nog steeds geen Duitsers gezien!" Nieuwsgierig stak hij zijn hoofd even boven de borstwering uit. Hij haalde adem om iets te zeggen. Het klonk als "Mooi is het hie...". Toen viel hij van het opstapje en zakte in elkaar. Het duurde even voordat we doorhadden wat er gebeurd was. Het was ook zo ongewoon. Daar zat Kingston, net als anders een beetje stil voor zich uit te dromen. Maar hij bewoog niet meer, ook niet toen we hem aanspraken en hij had zo'n vreemd rood gat precies tussen zijn ogen. Echt, het duurde misschien wel een halve minuut voordat we beseften wat er was gebeurd en zelfs toen nog steeds niet eens echt helemaal: Kingston was getroffen door een kogel. Hij was dood. We raakten in shock, wij allemaal. Ook onze korporaal, Shepard. Geen van ons had dit ooit meegemaakt. Net spraken we nog met hem en nu, zomaar opeens, was hij er niet meer.
Wat moesten we doen? We konden niets. In ieder geval niet meteen. De zon ging bijna onder, het was tijd voor "in het geweer". Het gevaarlijkste moment van de dag. Een ieder van ons moest paraat staan. Ondertussen zat Kingston onbeweeglijk op de plek waar hij neergekomen was met een rode vlek op zijn gezicht en zijn uniform. Het was allemaal heel onwerkelijk. Een uur later konden we hem eindelijk vervoeren. Wat is een lichaam zwaar van iemand die niet meegeeft, dat heb ik daarvoor nooit geweten. Er zijn zoveel dingen die ik in de oorlog heb geleerd. Nutteloze dingen voor in het gewone leven, maar van levensbelang daar in de loopgraven. Maar goed, ik dwaal af. Het is voor mij best eigenaardig om stil te staan bij de grote indruk die de eerste dode op ons maakte. U zult misschien zeggen dat dat heel normaal is en algemeen menselijk. Daar heeft u volkomen gelijk in, maar voor ons kwamen er meer, mevrouw Freeman, veel meer. Teveel.
Étretat, eind april 1917
Ik heb een terugval gehad en ben de telling van de dagen kwijt. Waar was ik ook alweer gebleven? Oh ja, Kingston, onze grote denker en dichter. Wat hebben we met dat dode lichaam lopen zeulen. Het is namelijk nog een heel gedoe om een brancard door de smalle bochtige loopgraven te transporteren, laat staan met een flink gewicht erop en zo zwaar was Kingston eigenlijk niet. Niet meer dan gemiddeld. Ik schat zo'n 80 kilo, net als de meesten van ons. Alleen Paddington zal flink zwaarder zijn geweest en de angstige Liam een stuk lichter, want dat was nog maar een iel manneke.
Eenmaal buiten de loopgraven moesten we Kingston ook nog de tien kilometer terug naar Colincamps vervoeren. We waren met twaalf man naar het front gegaan, inclusief korporaal Shepard, dus we konden met zijn tienen rouleren bij het dragen, want Liam was na dit incident enkel nog maar een hoopje ellende. Twee aan twee tilden we om beurten de baar. De rest liep er in stilte als in een processie achteraan. Eenmaal terug in het kamp waren we te moe om hem ook nog diezelfde nacht te begraven. We legden zijn lichaam met brancard en al gewoon op zijn brits alsof hij nog leefde. Uitgeput lieten we ons met vuile kleren op onze eigen bedden vallen en zonken weg in een diepe slaap.
De volgende dag dolven we gezamenlijk het graf, elk van ons om de beurt een stukje, gewoon achter de barak waar ze ons hadden ondergebracht. Waar anders? Als er al een kerk in de buurt stond, dan was hij kapot gebombardeerd. Kingston hoorde bij ons en daar lag hij goed. Duke, die in het gewone leven als butler dienst deed op een enorm kasteel, werd erop uitgestuurd om een aalmoezenier te zoeken. Hij kwam terug met de mededeling dat onze aalmoezenier verderop druk bezig was en niet kon komen. De vorige avond had een mortier een ander deel van de frontlinie geraakt. Bij het Barnsley bataljon waren twee doden gevallen en bovendien waren er meer dan twintig mannen gewond geraakt. Als we het daarvoor al niet geweten hadden, dan beseften we het nu dubbel en dwars: dit was echt! Ik zeg u, mevrouw Freeman: de beste training voor een oorlog is de oorlog zelf.
We zijn toen maar met z'n allen om het graf gaan staan, al hadden we niet veel tekst. Korporaal Shepard las een zelfgemaakt gedicht van Kingston voor dat hij in een van de zakken van zijn uniform had gevonden en Hopper heeft op zijn mondharmonica een melancholisch liedje gespeeld waar wij allemaal nog stiller van werden. De rest van de dag kregen we vrij.
De meesten van ons gingen slapen. We waren nog heel moe van alle nieuwe indrukken. Toen ik 's middags wakker werd, was ik Ketel kwijt. Niemand wist waar hij uithing. Ik was ongerust en zocht hem overal. Later vond ik hem terug bij het graf van Kingston. Ketel besprenkelde het graf met wijwater dat hij, zo bleek, in zijn kookpot was gaan halen in de dichtstbijzijnde kerk. Ik zag hoe hij vers geplukte paardenbloemen op het graf legde en nog een paar gebeden prevelde. In stilte ging ik naast hem staan en samen bewezen we Kingston de laatste eer. Veel meer was er niet, geen kerkklokken of rouwdienst, dit was alles wat we hadden, maar het was tenminste iets. Waarschijnlijk is de aalmoezenier later ook nog langs geweest.
We putten ons uit in brieven naar zijn familie om onze gevoelens met hen te delen. Dat deden we toen nog. Vooral ouwe Chelsea had het er moeilijk mee. Hij was al 56, wat extreem oud was voor een soldaat in de loopgraven, maar hij had net zolang doorgedramd totdat hij met zijn zoon mee mocht naar het Westfront. Zijn zoon Walton was als beroepsmilitair op een gegeven moment echter naar de Dardanellen uitgezonden en die ouwe Chelsea zat hier alleen met ons in Frankrijk. De dood van een jonge soldaat die ongeveer even oud was als Walton, greep de oude man zeer aan. Hij ging naar de kerk, of wat daar nog van over was, om te bidden voor het leven van zijn zoon.
Wij jongeren hadden een andere manier van verwerken. Wij trokken het dorp in op zoek naar vertier. Na alle spanning van de afgelopen dagen gingen we het er eens lekker van nemen. We lieten ons scheren bij de barbier en aten eieren met patat in een van de plaatselijke eetcafés. Die dag dronk menigeen teveel witte wijn, hier door iedereen Plonk genoemd. De mensen in deze regio spraken alleen Frans en geen van ons was die taal ook maar een beetje machtig, maar ons loon werd in Franse franken uitbetaald en die munten spraken boekdelen. We wezen gewoon aan wat we hebben wilden en met een beetje gebarentaal liep de hoogstnodige conversatie verder vanzelf.
Sommige jongens gingen naar de hoeren, maar Ketel wilde Mary trouw blijven en ik vond die vrouwen veel te oud. Al gebiedt de eerlijkheid te zeggen dat ik nog maagd was en misschien gewoon niet durfde.
Het was onwezenlijk om in zo'n lieflijk boerendorp rond te lopen. Hier probeerden de mensen gewoon door te leven, terwijl een paar kilometer verderop de oorlog woedde. De was hing buiten te drogen en een boer werkte op zijn land. Er waren natuurlijk alleen oude mannen en het fruit van vorig jaar hing in de bomen te rotten bij gebrek aan mankracht. Toch maakte alles een redelijk vredige indruk en botsten de vrolijke gordijntjes, het nette tafelkleed en de keurige servetten van het eethuis met de ruwe smerige wereld van de loopgraven die wij nog maar een paar uur geleden hadden achtergelaten.
Maak jouw eigen website met JouwWeb