'

 

 

De GROTE DAG

 

 

 

Étretat, 31 mei 1917

 

Er is ongemerkt meer dan een week voorbijgegaan sinds ik heb geschreven. Waarschijnlijk moest ik moed verzamelen om u, mevrouw Freeman, te vertellen over de gebeurtenissen die ons te wachten stonden.

     Als ik mijn ogen dichtdoe ben ik er weer, in ons basiskamp Colincamps, vlak voor vertrek. We staan opgesteld in lange rijen en worden toegesproken door onze eigen luitenant-kolonel Arthur Rickman, de bevelhebber van de duizend Accrington Pals. Hij herinnert ons eraan dat 1 juli 1916 een dag gaat zijn die nooit meer zal worden vergeten. "Jullie kinderen en kleinkinderen zullen hier nog generaties lang over lezen in de geschiedenisboeken. Het hoogtepunt van de Grote Oorlog staat voor de deur. In de hele wereld wordt op vele fronten gevochten. Wij kunnen hier en nu een beslissing forceren."

     Ik stond op mijn plek tussen Ketel en Duke in. Voorzichtig keek ik om mij heen. Wat ik zag waren jonge, gezonde, bruinverbrande, goed getrainde kerels, de meesten in de leeftijd tussen de 20 en 25 jaar. "De zonen van Engeland gaan ons vaderland verdedigen," dacht ik trots.

     Onze bevelhebber herinnerde een ieder er nog maar eens aan dat de overwinning binnen handbereik lag wanneer we maar massaal, blindelings en met veel moed zouden oprukken. "Vooral de rijen gesloten houden en doen wat je gezegd wordt". Hoe vaak we dat bevel wel niet hadden gekregen! Omdat we totaal onervaren waren, moesten we ons strikt aan de regels van onze meerderen houden. Elke soldaat was slechts een klein bouwsteentje in het grote plan. Alleen de mensen aan de top kenden de strategie en konden het veld overzien. Het hele leger is erop gebouwd dat iedereen de bevelen zonder vragen opvolgt. Dan kwam alles goed.

     Wat kon ons eigenlijk gebeuren? De Duitsers waren tot pulp geschoten. Zo dacht Arthur Rickman er ook over: "Jongens, jullie zullen alleen maar dode of gewonde Duitsers tegenkomen. Bereid je erop voor dat het misschien een akelig gezicht is. Maar bedenk wel dat iedere dode mof een punt voor ons is en het einde van de oorlog een stapje dichterbij brengt. Morgen pakken we ze!" Een laatste saluut en we konden ingerukt afmarcheren.

     Voordat we om zeven uur 's avonds naar de linies vertrokken, namen we afscheid van de mannen die achterbleven. Ongeveer tien procent moest in Colincamps blijven, omdat er altijd een groep soldaten als reserve nodig was voor het geval dat. Sommigen stonden te huilen omdat ze niet mee konden. Velen van hen hadden verzoeken ingediend om te mogen deelnemen aan de slag der slagen. Ze deden ons zwaaiend en zingend uitgeleide op onze weg naar roem en glorie. Onwetend als we waren.

     Eindelijk ging het dan beginnen. We voelden allemaal dat ons grootse dingen te wachten stonden. De wandeling was adembenemend mooi. Overal stonden felrode klaprozen in het gras en prachtig geel onkruid. Vlinders fladderden van bloem tot bloem. In de bomen gaven de vogels een verrukkelijk avondconcert. De langste dag was net geweest en ik herinner me dat het ook die dag nog heel lang licht was. Het was heerlijk weer en alles zag er zo mooi en vredig uit, dat het haast onwerkelijk leek.

     Te midden van al die schoonheid passeerden we de mannen van onze artillerie die nog altijd onafgebroken de vijand onder vuur namen. Hun pasgelakte geschut glom als nieuw in de ondergaande zon. De jongens stonden met bezweet ontbloot bovenlijf naast hun kanonnen en werkten als bezetenen. Wij schudden hen de hand. Ze zagen er moe uit met bloeddoorlopen ogen na zes dagen hard werken, maar ze zetten stug door. Bij sommigen liep er zelfs bloed uit hun oren door de luchtdrukklappen. De meesten zullen wel barstende koppijn hebben gehad, maar ze klaagden niet. "Zet hem op jongens! Het wordt vast een eitje. Wij hebben ze allemaal al naar de hel geblazen!" We zwaaiden en liepen door.

     De laatste kilometers liepen we in stilte, verzonken in onze eigen gedachten. Wat zouden ze thuis nu doen? De sfeer raakte steeds zwaarder beladen. Zo dicht bij de frontlinie had niemand meer behoefte aan onbezorgde marsliedjes. We waren allemaal alleen met onze eigen gedachten. Vooral toen we een aantal pas gegraven brede loopgraven passeerden en ons realiseerden dat het massagraven waren voor wie het niet zouden halen.

     Om half elf kregen we meer dan een uur pauze bij de veldkeuken van Tiddes. Het was voor hem nog een heel gedoe om met nat hout zijn veldfornuis aan de praat te krijgen. Toch lukte het onze kok uiteindelijk om voor hete thee te zorgen en voor broodjes met verrukkelijke zelfgemaakte appeljam. Daarna deelde hij een dubbele portie rum uit. "Onze laatste borrel," proostte Ketel onheilspellend. Zou hij iets voorvoeld hebben? "Alvast op je verjaardag," proostte ik terug en sloeg de stroperige rum achterover. We gingen languit in het gras naast elkaar liggen en mijmerden dat het over drie dagen misschien wel vrede was en dat dát toch wel het mooiste cadeau zou zijn op zijn verjaardag. “Op 3 juli wordt je eindelijk een man,” grapte ik. Wij voelden ons allang echte mannen moet u weten, mevrouw Freeman, al werd je voor de wet pas op je 21ste volwassen. Dat duurde voor ons nog twee jaar! Zo ver konden wij niet vooruit kijken...

     Ik weet nog dat ik mij verwonderd afvroeg hoe Tiddes het in godsnaam klaarspeelde om in dit achterveld te zorgen voor zelfgemaakte appeljam. Ketel grinnikte en verklapte mij het geheim. Die jam was wel huisgemaakt, maar niet door onze eigen kok. Iedere keer dat Ketel Tiddes had geholpen met het schrijven van een brief aan zijn vrouw, had hij ook nog een aantal andere brieven moeten vervaardigen. Onze kok bleek er een levendige correspondentie met allerlei penvriendinnen op na te houden, ook al was hij dan analfabeet. Meerdere van de jongens hier hadden zo'n beschermengel: Franse vrouwen die zich een beetje om hen bekommerden, brieven schreven en pakjes stuurden. Van hen kreeg Tiddes een hele berg aan lekkernijen die hij allemaal aan ons uitdeelde. Wanneer de kok ooit verlof zou hebben, dan kreeg hij het druk. Ketel moest in die brieven aan al die dames beloven dat hun “dappere Britse soldaat” hen een keertje mee uit zou nemen: de een naar het theater, met de ander ging hij dansen en de volgende nam hij mee naar een chique restaurant. Of het zover ooit gekomen is, weet ik eigenlijk niet. Ik heb Tiddes er nooit meer over gehoord.

     Hoofdschuddend ging ik weer in de zon liggen en schoot in de lach toen ik zag dat die malle Ketel de kookpot over zijn gezicht had getrokken. Eerst dacht ik dat hij zichzelf inmiddels bruin genoeg vond, maar al vrij snel begreep ik de echte reden: Alfie de ezel kwam mij steeds een lik geven in mijn gezicht. Dat was geen onverdeeld genoegen, want haar adem stonk verschrikkelijk en haar lange snorharen kriebelden overal. Tiddes lachte zich een ongeluk om de gekke bekken die ik trok. Uitzonderlijk hoe ik mij van die tocht iedere minuut zo scherp kan herinneren.

     In de loopgraven was het drukker dan ooit. Voor de aanval waren meer dan honderd bataljons in onze kleine sector bijeengebracht. Het was de afgelopen dagen proppen geblazen om alle manschappen onder te brengen in schuren, stallen, oude fabrieken en tot puin geschoten kerken. Toch was de sfeer onderling goed geweest. Van de honderdveertig kilometer front die wij Britten hier in Frankrijk verdedigden, probeerden we over slechts dertig kilometer een doorbraak te forceren. Het gebied boven de rivier de Somme. Onder de Somme lagen de Fransen en ook zij zouden ons in de tien aangrenzende kilometers ondersteunen.

     Ketel had weleens geopperd dat het er vanuit de hemel vast heel vreemd uit zou zien, die 700 kilometer loopgraven tussen de Noordzee en de Zwitserse bergen. Alsof God met een vork in de aardbol had zitten krassen. Ongeveer in het midden van de lange kronkelige lijn over Noord-Frankrijk zouden wij nu proberen een gat te slaan. Wat wij als vrijwilligers aan ervaring misten, maakten we ruimschoots goed door ons enthousiasme en de grote getale waarin we waren opgetrommeld. Er was daardoor wel veel meer opstopping in de verschillende loopgraven dan anders.

     Om 2.45 uur in de nacht bereikten wij pas onze posities. Het was zo stampvol in de loopgraaf dat we niet konden zitten of liggen. In volle bepakking hurkten we schouder aan schouder tegen de wand. Van slapen kon toch geen sprake zijn, daar waren we veel te opgewonden voor en de beschieting van de Duitse linie ging over onze hoofden heen onverminderd voort. De hemel lichtte voortdurend helder op boven onze hoofden. Ik zat ingeklemd tussen Ketel en Parker. Even verderop zat Liam, hij trilde over zijn hele lichaam en kon het klappertanden niet laten. Volgens sommigen had hij te weinig zelfbeheersing. Anderen dachten dat hij er niets aan kon doen. Ketel had medelijden met het arme studentje en had de hele week kamillethee voor Liam gemaakt in zijn kookpot. Maar tegen deze angst kon nog geen voetbalveld aan kamille op.

     De uren verstreken. We waren stil en dachten allemaal aan de komende dag. Zouden we hierna snel thuis zijn? Enkelen van ons baden. U kunt zich niet voorstellen wat een mens zichzelf en God belooft mocht hij het halen... Ergens tussen vier en half vijf begon het ochtendgloren. De vogels probeerden boven de razernij van het bombardement uit te komen, maar dat lukte niet. Om half zes was er het laatste overleg tussen de officieren en zette men de horloges gelijk. Toen korporaal Shepard daarvan terugkwam kregen we nog ontbijt.

     Gek om te bedenken dat meer dan honderdduizend mannen zich deze ochtend op dit kleine deel van het front verzameld hadden. Het was toch eigenlijk niets minder dan een wonder dat iedereen wist waar hij moest zijn en wat zijn precieze taak was. Wij lagen met 800 man uit ons bataljon van Accrington in de voorste twee linies tegenover een dorpje, Serre, dat wij moesten innemen. De linie achter ons werd gevuld door het eerste bataljon uit Barnsley. Aan onze linkerkant sloten de mannen uit Sheffield aan en rechts van ons stond het bataljon uit Leeds klaar om aan te vallen. Verder kon ik niet kijken, maar we wisten dat zo'n 5 kilometer verderop de Newfoundlanders in een hinderlaag voor Beaumont-Hamel lagen samen met de rest van de legendarische 29e divisie. Daar was de zoon van ouwe Chelsea nu ook ergens. Konden ze toch samen ten strijden trekken, al zat er hemelsbreed een paar kilometer tussen.

     Ketel voorspelde dat het een prachtige zomerse dag zou worden. Hij kon, zoals u weet en hem wellicht zelf geleerd heeft, als boerenzoon aan allerlei tekenen in de natuur vaak de meest accurate weervoorspellingen doen. "Dat is heel simpel," zei hij dan, "er is altijd 75 procent kans dat het weer van morgen hetzelfde is als dat van vandaag." Verder hoefde je dus alleen maar op tekenen van verandering te letten. Wanneer de kippen bijvoorbeeld als gekken door elkaar gingen rennen, kwam er ander weer. "Net als in het leger," voegde hij dan lachend toe. En hij had gelijk: in het leger zagen alle dagen er precies eender uit, maar wanneer de officieren als kippen zonder kop heen en weer gingen rennen, zoals ze de laatste tijd bij ons hadden gedaan, dan kwam de dag van de grote aanval naderbij.

     Inmiddels zaten we op het startsein van die aanval te wachten. Waarom waren we niet allang vertrokken? We begrepen het niet. De zon klom hoger en hoger. Hadden we niet in de beschutting van de duisternis moeten aanvallen?! Alhoewel, ook de Duitsers zullen tijdens het schemeruurtje wel “in het geweer” worden geroepen en paraat staan, omdat men juist dan de grootste kans loopt op een bestorming. Straks, in het volle daglicht, verwachten ze het niet meer. Dat was slim! De mededeling kwam: “Over een uur gaan we jongens, om half acht precies.”

     Er deed nog een gerucht de ronde. Het verspreidde zich sneller dan vuur. "Heb je het al gehoord? Een aantal loopgraven verderop is een kist met handgranaten omgevallen. Twee daarvan verloren hun pin." We hielden onze adem in, want we wisten allemaal wat dat betekende. Zodra de pin eruit is, heb je vier seconden om de handgranaat weg te gooien voordat hij ontploft, maar twee tegelijk, die ook nog eens op de grond waren gevallen, dat is onmogelijk, daarvoor heb je geen tijd genoeg. "Wat is er gebeurd?" Iedereen wilde het weten. Alle ogen waren gericht op Hopper die dit nieuwtje had doorverteld gekregen van zijn buurman uit een ander regiment. Hoppers ogen glinsterden. "Het was ook in die loopgraaf overvol en niemand kon een kant op om dekking te zoeken. Vier seconden en minstens twintig man zouden de lucht in zijn gegaan. Minstens! Misschien wel meer." Hopper slaat aan het filosoferen. Duke, die naast hem stond, porde de verteller in zijn ribben. "Kom op, Hopper, vertel! Wat is er gebeurd? Ik heb geen explosie gehoord zo dichtbij. Waar was dit? Heb je het verzonnen?" Hopper keek ons om beurten indringend aan. "Het was Billy. Je weet wel, de doelman van dat ene team waar we tegen voetbalden in die week dat we voor het grote offensief moesten oefenen, voor vandaag eigenlijk." Ik kon me geen voetbalwedstrijd herinneren, maar zag Paddington driftig knikken. "Billy heeft zich geen moment bedacht en is op de handgranaten gedoken. Met zijn eigen lijf heeft hij de klap opgevangen. Door zichzelf op te offeren heeft hij de rest gered." We waren er stil van. Wat een moed! Een ieder van ons vroeg zich af of wijzelf tot zo'n heldendaad in staat zouden zijn geweest. Ik denk het niet. Wat Billy deed was zeer uitzonderlijk en ik kan u meedelen dat ik onlangs heb gehoord dat hij postuum het Victoriakruis heeft gekregen.

     Billy's verhaal zal die ochtend verder zijn verteld totdat het niet meer mogelijk was door het kabaal. We kregen te horen dat de afgelopen week in de ochtend het bombardement extra was geïntensiveerd van vijf voor halfzeven tot kwart voor acht. Dat was een tactische zet. Men hoopte dat de vijand dit vandaag ook zou verwachten en als er al overlevenden waren, dat die zich dan minimaal tot kwart voor acht zouden schuilhouden. Zodoende hadden wij dan een kwartier de tijd om de vijandelijke linies te bereiken zodra het bombardement vandaag ophield.

     En er was nog een troef. Overal langs het front hadden onze mannen tunnels gegraven onder het niemandsland door tot vlak onder de belangrijkste strategische plekken van de Duitsers. Daar waren mijnen geplaatst. Twee reuzenbommen en negen kleintjes. Precies om twee minuten voor half acht zouden ze allemaal tegelijk afgaan. Als dan twee minuten later alle puin was gevallen en de rook weer opgetrokken, zouden wij om half acht met een gerust hart aan de aanval kunnen beginnen.

     We konden niet wachten en wilden heel graag de mijnontploffing op ons deel van het front zien. Eerder dan verwacht werd onze wens vervuld, want de grootste mijn onder Hawthorne Rigde, bij Beaumont-Hamel, hemelsbreed op minder dan vijf kilometer aan onze rechterhand, ging tien minuten te vroeg af. We schrokken ons rot. Wat een enorme explosie! Die moet vast tot in Engeland te horen zijn geweest! Er ging een schokgolf door de loopgraaf. De grond beefde ervan. In de verte zagen we een gigantische kolom van aarde, kalk en stof opwolken en de vorm van een gigantische champignon aannemen. De kolos reikte misschien wel tot anderhalve kilometer hoogte. Iedereen was er diep van onder de indruk. "Dat is recht tegenover de plaats waar mijn zoon zit," hoorde ik de oude Chelsea zeggen. We knikten. Nu ging het echt beginnen.

     De laatste minuten tikten weg. Duke kuste de foto van zijn vrouw en dochtertje. Liam huilde zachtjes. Paddington sloeg een arm om hem heen. Hopper stond iets te prevelen en ook Parker sloeg een kruisje. Opeens voelde ik de hand van Ketel in mijn nek. Hij trok mijn voorhoofd tegen de zijne. Onze rechterhanden vonden elkaar en verstrengelden tot de broedergreep. Zelfs als hij met zijn mond bij mijn oor op zijn allerhardst had geschreeuwd, had ik hem wellicht nog niet verstaan, door het allesoverheersende gebulder van de kanonnen. Maar ik verstond zijn gebaar beter dan welk woord ook: wij samen, voor altijd.

 

 

Étretat, 4 juni 1917 (tot 6 juni)

 

De afgelopen nachten heb ik niet geslapen. Zozeer zie ik er tegenop om u het vervolg van het verhaal te moeten vertellen. Maar ik ga het toch doen, ook voor mezelf. Misschien is het goed om bijna een jaar na dato alles stap voor stap nog een keer te beleven. Lily Rose denkt dat het zou kunnen helpen om mijn nachtmerries te verminderen. Ik hoop het.

     Hoe vaak sta ik in gedachten niet weer daar in de loopgraaf, vlak voor het uur U. Korporaal Shepard houdt zijn ogen strak op zijn horloge gericht. Ik zie de secondewijzer langzaam voortschrijden. De zon is al drie uur op en geeft haar warmte af, maar in de diepe loopgraaf is het kil. Het ruikt vertrouwd naar aarde en muffe uniformen. We staan schouder aan schouder tegen de zijkant gedrukt, met de messcherpe bajonetten stevig op de punt van onze geweren geplaatst. Onze bepakking leunt zwaar op onze ruggen. Ik voel de lichaamswarmte van Ketel naast mij door onze kleren heen. Om precies twee minuten voor half acht horen we een aantal explosies in de verte boven het lawaai van de bommen uitkomen. De andere mijnen zijn op tijd afgegaan. Dat geeft ons moed.

     Korporaal Shepard steekt een fluitje in zijn mond. We wachten af en staren naar een punt in het niets, in opperste concentratie op wat gaat komen. Dan staakt de artillerie plotsklaps hun immense bombardement en er daalt een vreemde stilte over ons. De leeuweriken grijpen hun kans en beginnen hoog boven onze loopgraaf in de wolkenloze lucht te fluiten en te zingen dat het een aard heeft. Mijn hart bonkt als een gek in m’n keel. Mijn maag draait zich om in mijn lijf. Voor een moment staan mijn gedachten stil.

 

Daar is het fluitsignaal!

 

De voorste mannen gooien hun geweer over de rand en klimmen over de borstwering. Ze staan op, grijpen hun wapen en zoeken de gaten die wij in ons eigen prikkeldraad geknipt hebben. Daarachter formeren ze zich in een lange lijn, allemaal in slagorde op een rij naast elkaar. De jongens uit Sheffield sluiten links aan, de kerels uit Leeds lopen aan de rechterkant van onze eerste groep mannen uit Accrington.

     Een minuut later gaat een volgende eenheid over de top en vormt een tweede rij op ongeveer 70 meter achter de eerste. Weer een minuut later gaat de volgende groep, en dan nog een, en dan nog een. Vervolgens zijn wij aan de beurt. Korporaal Shepard verlaat zelf als eerste de veilige loopgraaf. Als officier is hij verantwoordelijk voor zijn mannen en het is zijn taak om ons te leiden. Hij weet ook als enige wat er precies van ons wordt verwacht vandaag. Wij weten alleen dat we Serre moeten veroveren, het dorp dat een eindje achter de Duitse linies ligt.

     Als ik mijn geweer over de rand heb gegooid en me op de vuurstap wil afzetten, voel ik achter mij dat iemand me een kontje geeft. Het is Ketel die me helpt om met een volle bepakking van dertig kilo op de twee meter hoge borstwering te klimmen. Ik ben blij met het zetje, want mijn linkerhand kan nog steeds niet veel druk verdragen. Zelf heeft Ketel geen hulp nodig, behendig en gespierd als hij is staat hij met één sprong naast me. We pakken onze geweren van de grond, lopen achter elkaar door een van de gaten van ons eigen prikkeldraad en stellen ons op in onze rij.

     Nu pas kan ik het niemandsland goed overzien. Het is een groen glooiend grasveld met kraters. Zover het oog reikt lopen er van links tot rechts soldaten in de richting van de Duitse linies. Hun geweer schuin naar voren gericht, zoals het hoort, klaar voor de aanval. De bajonetten blinken in de zon. Boven ons een stralende wolkenloze hemel. Er staat geen zuchtje wind. Ook wij beginnen te lopen. Stapvoets, dat hebben we zo geleerd. Als één man in een rustig gestaag tempo rukken we op. We zijn te zwaarbeladen om te rennen. Elk van ons heeft extra kogels bij zich en rantsoenen voor een paar dagen. Sommigen dragen ook nog ander materiaal, zoals ladders of prikkeldraad, want een vijandelijke loopgraaf innemen is één ding, maar we moeten hem ook kunnen beschermen tegen een Duitse tegenaanval - die zeker zal komen, want elders aan het front hebben de Duitsers nog reservebataljons genoeg en zij geven geen millimeter land zomaar prijs. Achter ons hebben zich alweer nieuwe rijen aangesloten.

     Ik loop in een zee van kaki. Het geeft een machtig gevoel. Er doen wel honderdduizend mannen mee aan deze aanval, die lopen allemaal hier in het kilometersbrede niemandsland, waarvan ik slechts een klein stukje kan overzien. Rijen en rijen Britse soldaten en ik ben er één van. Samen met Ketel, die naast mij loopt. Ik kijk opzij. Ketels gezicht staat zeer geconcentreerd. Zijn ogen zijn tot spleetjes geknepen, omdat wij tegen de zon in kijken. Aan zijn gespannen turende blik zie ik dat er iets niet in de haak is. Ik hoor ook schieten. Dat zal vast ons eigen veldgeschut zijn dat nu de tweede lijn van de Duitsers onder vuur neemt, zoals afgesproken. Als ik voor me kijk, zie ik een paar soldaten in kaki op de grond liggen. En daar zijn er meer die zich zomaar laten vallen. Waarom lopen ze niet door?

     Dan zie ik het: aan de overkant zijn een paar Duitsers achter hun mitrailleurs gekropen en ze schieten op ons. Hakketakketak maaien ze van links naar rechts. In eerste instantie denk ik nog dat onze mannen beschutting zoeken in het malse zomergras, maar dan zie ik er een paar heel raar vallen. Ze bewegen zich niet meer en schieten ook niet terug. Mijn adem stokt als de waarheid tot me doordringt. Ze zijn dood. Daar gaan de volgenden en daar nog meer. Ze vallen bij bosjes.

     Tegenover ons komen steeds meer Duitsers die op verschillende plekken langs hun lijn een mitrailleur bedienen. Waar komen die allemaal ineens vandaan? Ze waren toch dood?? Wij lopen onbeschut in het kale niemandsland. Er is niets waar wij achter kunnen schuilen en ook niets waarmee wij onszelf kunnen beschermen. De Duitsers hoeven niet eens te mikken. Hun mitrailleurs ratelen van links naar rechts en terug. Onze mannen worden neergemaaid als korenhalmen door een zeis. Schuin voor mij valt Liam zomaar achterover en blijft bewegingloos liggen. Hij is in één klap dood. Daar kon geen Paddington hem tegen beschermen.

     We lopen door, want we hebben een taak. Vandaag is de doorbraak. Voor Engeland en de wereld. Vlak voor mij storten nog drie mannen ter aarde. Het is een totaal bevreemdend gezicht. Heel onwezenlijk. Ik geloof niet dat op het moment zelf werkelijk goed tot mij doordrong wat ik voor mijn eigen ogen zag gebeuren. Het was gewoon te onwerkelijk. Wat ik wel registreerde was dat er steeds meer mannen in de vijandelijke loopgraaf voor ons opdoken.

     Hoe dat kon? Ik zal het u maar verklappen, mevrouw Freeman. Later bleek dat de Duitsers zulke diepe schuilholen hadden gebouwd, dat velen van hen de zware beschietingen hadden overleefd. Ze waren misschien murw gebeukt door het dagenlange bombardement, maar de meesten waren ongedeerd en reageerden zich nu hun blinde woede op ons af.

     Terwijl ik daar loop, stap voor stap dichter naar die levensgevaarlijke overkant, weet ik dat allemaal nog niet, maar zie alleen een ongelofelijke regen van kogels die onze mannen neerhaalt. Daar gaat Zero tegen de grond, een jonge knul uit een van de Accrington groepen die voor ons loopt. Hij blonk uit in wiskunde, maar daar heeft hij nu niets aan. Ik zie Roy vallen, onze bokskampioen. Zijn ferme rechtse haalt hier niets uit tegen dit geweld. Geen enkele techniek zou ons kunnen redden. Of we nu snel of langzaam zouden lopen, zelfs de best getrainde militair was kansloos. Overal om ons heen is het gierende fluitende gesis van kogels. Grond spat op. Fonteinen van aarde en rook. Onophoudelijk vuren de Duitse machinegeweren hun dodelijke inhoud op ons af. Hele rijen mannen vallen om als kegels op een kaatsbaan. Granaten ontploffen in ons midden en rijten lichamen uiteen.

     "Ik ben geraakt!" roept korporaal Shepard. Hij ligt vlak voor mij op de grond, maar sommeert me om door te lopen. Ik mag alleen zijn geweer rechtop naast hem in de grond steken en moet dan verder. Zo zijn de regels. Daar heeft iedereen zich aan te houden. De gewonden zijn voor de brancardiers: de groep mannen die straks met brancards alle gewonden komen halen en naar een EHBO-post zullen brengen. Het rechtopstaande geweer geeft aan waar de gewonden liggen. Wij moeten door. Als ik te laat kom en mijn aandeel niet lever, zullen er nog meer mensen sterven. Ik durf niet goed naar korporaal Shepard te kijken. Het lijkt wel alsof zijn darmen eruit liggen. Dat kan vast niet… dan kan hij toch niet meer leven en praten?

     Wij lopen verder het open veld in. Ketel loopt met stevige pas naast mij. We stappen over doden en gewonden heen. Mannen met bebloede uniformen, lichamen zonder armen of benen. Ik kan er niet naar kijken. Daar is ook geen tijd voor. We moeten verder, de vijand verslaan. Wat moeten we anders? We kunnen niets doen. Er is geen plek om te schuilen en terugtrekken is ondenkbaar. Lafaards krijgen onherroepelijk de kogel. We kunnen maar één kant op en dat is vooruit. Voor die jongens die het wel gered hebben, voor onze kameraden die nu voor ons in de Duitse linies man tegen man vechten op leven en dood. Die kunnen we niet in de steek laten. Dan zouden we hun dood op ons geweten hebben. Bovendien kunnen wij het geheel niet overzien. Ook wanneer het plan op ons deel van het front misschien faalt, moeten we onze uiterste best doen om de mannen die aan weerskanten van ons strijden te ondersteunen. Doorgaan is zelfmoord, maar teruggaan onmogelijk.

     Dus lopen we verder, stap voor stap, de jongens uit Accrington, de kerels uit Leeds. Kogels maken geen onderscheid tussen eenvoudige handarbeiders of geleerde koppen. Die mannen uit Sheffield met hun dure horloges en witte pochetten sneuvelen net zo hard als de rest. Achter ons komen de laatste eenheden uit Accrington en daarachter nieuwe aanvalsgolven van de bataljons uit Barnsley. De moed waarmee zij zich in deze hopeloze strijd storten is bewonderenswaardig. Zij hebben vanuit hun loopgraven kunnen zien hoe wij hier worden verpulverd en vermalen, en toch komen ze tevoorschijn op de afgesproken tijd om ons te ondersteunen. Ook dat is de mens, mevrouw Freeman! We maken de meest vernietigende wapens, maar we zijn ook in staat tot liefde, solidariteit en trouw. Ik geloof niet dat ik al deze dingen daar op dat moment dacht. Ik denk dat ik helemaal niets meer dacht. Discipline en training namen over. Nou ja, training. Wij hadden geleerd hoe we eenmaal veroverde dorpen moesten bezetten, terwijl we nu niet eens de voorste vijandelijke linie haalden. De meesten van ons sneuvelden nog vóórdat ze ooit een Duitser hadden gezien.

     Opeens stonden we voor een zee van prikkeldraad. Ons geschut had de ijzeren draden aan deze kant van het niemandsland dan wel een week lang gebombardeerd, maar de meeste granaten waren op de grond ontploft. Ze hadden alles slechts in de lucht geworpen en met veel geraas weer op de grond laten vallen, maar ze hadden niets verwoest. Het had veel indruk gemaakt, maar er was niets gebeurd. Slechts hier en daar was een kleine doorgang tussen de wirwar aan stekels. Voor die gaten ontstond een enorme opstopping. Eén enkele Duitser hoefde zijn mitrailleur maar op de opening te richten om ons allemaal uit te moorden. Sommige soldaten die op een andere plek door de prikkeldraadversperring probeerden te komen en met hun kleren aan de stekels bleven hangen, waren een dankbare schietschijf voor de vijand.

     Ketel zag wat er gebeurde en trok mij mee in een granaattrechter. Het was dat ik mijn geweer niet snel genoeg in mijn nog wat onwennige linkerhand kon overpakken, anders had ik uw zoon zeker een kaakslag gegeven. Zo boos was ik dat hij hier laf in een trechter ging liggen schuilen en mij daarin meetrok. Vechten moesten we. Als echte mannen tonen wat we waard waren. Onze vrienden bijstaan. Ketel schreeuwde wel iets, maar er was teveel lawaai om ook maar iets te verstaan. Gelukkig kon hij me met gebaren duidelijk maken wat zijn plan was. Toen begreep ik het eindelijk en vanuit die granaattrechter, beschut door een bosje brandnetels, hebben we samen die ene Duitse machinegeweerbediende omgelegd. Dat gaf ons even respijt en met een klein groepje lukte het toen om door de opening in het prikkeldraad te komen. Al moesten we daarvoor wel over een berg lichamen van onze eigen maten klimmen. Zo bereikten we eindelijk aan het einde van het niemandsland de vijandelijke linies.

     We gooiden een paar handgranaten in de Duitse loopgraaf en sprongen er in. Ik stond oog in oog met een jonge vent. Zonder nadenken duwde ik mijn bajonet in zijn buik, draaide en trok terug. Precies zoals ik geleerd had. Dat was de eerste Duitser die ik zag. Het leek me eerlijk gezegd best een aardige vent. In het gewone leven zou hij misschien een vriend van mij hebben kunnen zijn. Ik zie zijn gezicht nog altijd voor me. Hij komt me bezoeken in de nacht. Dan zeg ik hem wat ik toen ook zei: "Het was jij of ik". Daarna knikt hij en verdwijnt.

     We waren in een onwerkelijke wereld terechtgekomen. De Duitse loopgraven zagen er heel anders uit dan bij ons. Veel tijd om daarbij stil te staan hadden we niet. Om de volgende bocht in de loopgraaf konden Duitsers in een hinderlaag liggen. Telkens gooiden we eerst een handgranaat en gingen dan pas kijken. Zo drongen we een heel stuk door in de vijandelijke linie, totdat we op een verbindingsloopgraaf stuitten en mankracht tekort kwamen om meer gebied te bezetten. Door Ketels actie had een aantal van onze ploeg het gehaald. Ik zag Duke en Parker, de oude Chelsea en Paddington die drie vingers miste, maar verder ongedeerd was. Waar was Hopper? Was hij gesneuveld? Kwam hij nog achter ons? Niemand wist het.

     Parkers linkerbeen lag open. Hij werd verbonden door Duke. Het zag er niet best uit. Ketel ontfermde zich over de hand van Paddington. Ook een aantal andere mannen uit Accrington had samen met ons dit deel van de Duitse loopgraaf weten te bereiken. Ik zag Jerry, Dugger, Yates en Big Mac. Een bijeengeraapt zootje jongemannen. Jerry leerde voor treinconducteur, Dugger werkte in het timmermansbedrijf van zijn vader en Yates wilde kunstenaar worden. Een grappige combinatie van levensambities en toekomstplannen. Alleen Big Mac was iets ouder. Hij was onderwijzer en had een gezin. Ik schatte hem een jaar of 30, hooguit. Met tien man verdedigden we de loopgraaf. Dat was weinig. Er kon ieder moment een Duitse tegenaanval komen, want de moffen hadden de opdracht om geen duimbreed te wijken.

     Terwijl de anderen op de uitkijk lagen, verkenden Ketel en ik de nieuwe plek. De Duitse loopgraven waren een vreemde gewaarwording en we keken onze ogen uit. Die moffen hadden het zich hier uiterst comfortabel gemaakt. Ze hadden metersdiepe schuilholen in de stevige kalkgrond gegraven en ingericht als gezellige huiskamers! Het was verbijsterend om te zien: de plafonds waren afgetimmerd met hout en er lag parket op de vloer. De wanden waren behangen. Er stonden bedden, kasten en stoelen. We zagen zelfs een piano die ze waarschijnlijk in het dorp hadden gestolen. Het licht brandde nog...

     Al die tijd dat wij in onze provisorische open greppels lagen te verrekken, hadden zij hier de luxe van bedden en elektrisch licht. De Duitsers waren duidelijk niet van plan geweest om te vertrekken. Ze hadden zich ingegraven op de beste plaatsen en hun linies geperfectioneerd en verstevigd. Wel kwamen we op onze tocht een aantal dode vijanden tegen die deze ochtend niet hadden overleefd. Hun horloges stonden allemaal op een uur of half tien. In eerste instantie had ik helemaal niet door dat het niet klopte. Ons gevoel voor tijd was helemaal van slag. Later bleek dat alle Duitsers een uur voorliepen. Wij hadden dat jaar voor het eerst de zomertijd ingevoerd, een nieuwtje, weet u nog, zodat jullie aan het thuisfront iedere dag een uur langer konden doorwerken om de oorlogsmachine gaande te houden. Nou, óf die gaande was, en hoe!

     Vanuit de vijandelijke loopgraaf wierp ik een snelle blik over de rand naar het niemandsland. Dat veld waar de afgelopen twee jaar niemand zich op durfde te begeven. Het zag eruit als een groene strook grasland met daarboven een strak blauwe hemel. Een bedrieglijk zomers beeld. De glooiende weide tussen hier en onze eigen loopgraven lag bezaaid met doden en gewonden. Daar tussendoor bleven onze kameraden onophoudelijk marcheren. Aan deze kant zaten nog overal Duitsers verschanst in sterke bouwwerken achter automatische machinegeweren. Hun moordend vuur deed zijn vernietigende werk. Salvo na salvo vielen onze troepen en nog altijd kwamen er nieuwe aanvalsgolven. Moedige mannen die uit hun loopgraven klommen, donders goed wetend dat ze vrijwel zeker op zijn minst gewond zouden raken en die toch de gekregen bevelen opvolgden, omdat ze hun aandeel wilden leveren, al wist niemand van hen precies wat het doel was van hun taak in het grotere geheel. Ze moesten tegen elke prijs doorzetten en deden dat vastberaden, zonder aarzeling. Ik zag ze vallen, één voor één, met honderden tegelijk. Dit ging ieder voorstellingsvermogen te boven. Ik zeg u, zelfs de hel kan niet zo verschrikkelijk zijn. Ze hadden geen schijn van kans op een eerlijk gevecht. Noem het geen oorlog, noem het moord. Toch waren er steeds een paar die het overleefden en doorzetten.

     Het hield maar niet op. Er was achteraf gezien volgens onze eigen horloges pas een uur verstreken en van waar ik stond leek het alsof de helft van onze troepen al was gedood. Was het werkelijk mogelijk dat zoveel mensen in zo'n korte tijd konden sneuvelen? Nog nooit in de geschiedenis hadden volgens mij zulke grote legers tegenover elkaar gestaan. De mens had steeds modernere wapens uitgevonden, maar niemand had voorzien dat dit het resultaat zou zijn. De slag der slagen was vanmorgen begonnen met een fluitsignaal en kon niet meer worden stopgezet. Er was geen scheidsrechter die kon ingrijpen. Natuurlijk hadden we een opperbevelhebber, sir Douglas Haig, die misschien het bevel had kunnen uitvaardigen om ons te laten terugtrekken. Maar hij zat veilig op het hoofdkwartier te wachten op informatie die niet kwam. Hoe zou dat ook gekund hebben: alle telefoondraden waren kapot, alle seiners gedood. Hier kwam geen boodschappenjongen doorheen. En wie zou zo'n bericht moeten sturen? Ook de meeste officieren die zulke bevelen konden geven waren aan flarden geschoten. Zij hadden voorop gelopen.

     Was dit de oorlog die een eind aan alle oorlogen zou maken?? Hij zou gewoon voortgaan totdat er geen man meer over was! De oorlog, zag ik nu, was geen nobele veldslag met een heroïsche dood voor een enkeling en een glorieuze zege voor de overwinnaar. Het was een mannenverslindende machine. Kon oorlog ooit de oplossing zijn? Is het niet juist tegengesteld aan alles wat het waard is om voor te vechten? Daar staande, naast Ketel, voorzichtig spiedend over de rand, vroeg ik mezelf echter maar één ding af: Waarom word ik niet gek?

     Ketel kon het niet langer aanzien. Hij stootte mij aan. We moesten terug naar ons groepje om verslag uit te brengen. Die zaten verlaten in ons geïsoleerde stukje vijandelijke loopgraaf. Parker kermde van de pijn in zijn been. Paddington zat wezenloos voor zich uit te kijken. Hij miste drie vingers, maar ik vond dat hij niet moest zeuren, zo'n boom van een kerel. Gek, een paar weken geleden schreeuwde ik zelf nog moord en brand toen ik het topje van mijn linker ringvinger kwijtraakte. Daar schaamde ik me nu voor. Wat was dat ene stukje vinger in vergelijking met het afgrijselijke leed dat zich hier afspeelde?

 

 

Étretat, 7 juni 1917 en verder

 

Kunt u begrijpen waarom ik het u niet wilde vertellen? Het valt niet te vertellen. Het viel ook niet te begrijpen. Wij zaten daar met z'n tienen in de verbindingsloopgraaf zonder korporaal en hadden geen idee wat we moesten doen. Ja, verdedigen en afwachten. Misschien kwam er versterking of een officier van een van de andere eenheden.

     Duke en Dugger stonden op wacht. De rest zat versuft voor zich uit te staren. Het was zo vroeg op de ochtend al bloedheet. We zaten te zweten in onze uniformen. Onze bepakking legden we aan de ene kant van de loopgraaf als een soort versperring. De lijken van de overleden Duitsers die overal verspreid lagen sleepten we naar het andere uiteinde. Ik moest werkelijk iets overwinnen voordat ik de eerste dode bij de arm durfde te grijpen om hem te verplaatsen. Zijn ogen staarden in het niets. Zijn gezicht was een gele grimas waaraan ik niet meer kon zien hoe oud hij een paar uur geleden nog was geweest. Uit zijn jasje viel een bijbeltje met daarin een brief en een foto van zijn meisje. Het waren die simpele voorwerpen waardoor ik me daar ter plekke realiseerde dat deze mannen in niets van ons verschilden. Zij waren net zo goed gestuurd en hadden een week lang zitten wachten op hun dood, om zich nu te wreken. Andersom hadden wij dat vast ook gedaan na zo'n beangstigend bombardement. Ook de Duitsers leden in deze oorlog zware verliezen en waren bang. Net zo bang als wij. Hun bloed was net zo rood als het onze, dat kon ik hier overal om mij heen zien. Zij geloofden in dezelfde God en verlangden minstens even intens naar huis.

     De foto en het bijbeltje heb ik op zijn borst gelegd. De brief stak ik bij me om hem later te posten. En dat heb ik gedaan, weken later. Vindt u dat vreemd, mevrouw Freeman? U heeft ze niet gezien, deze jongens. Net zoals ik daarvoor nog nooit een vijand had gezien. Voor u zijn het misschien slechts de moordenaars van uw zoon. Maar in hoeverre ben ik dat niet net zo goed? Ik weet dat het verwarrende vragen zijn, maar ik moet ze stellen. Ik stel ze al bijna een jaar lang iedere dag opnieuw. Ze stellen zichzelf, die vragen... ze dringen zich op in de nacht. Waarschijnlijk weet u daar alles van.

     Ondertussen was Ketel in de door ons bezette loopgraaf druk in de weer. Hij had een fornuis gevonden en was bezig om daarin een vuurtje te stoken. Er was hout genoeg. De kookpot kwam tevoorschijn. Twee veldflessen water werden erboven leeggekiept. Hij deed er voorzichtig een bos brandnetels bij, die je hier overal zonder problemen kon plukken. Hoe gek het ook klinkt: Ketel zette brandnetelthee, midden in een vijandelijke loopgraaf, midden in een bulderende oorlog. Er was zoveel kruitdamp om ons heen dat een klein beetje extra rook daartussen niet opviel, vond hij. En ik moet zeggen: het deed ons goed, die hete thee. Het was iets vertrouwds en alledaags uit het gewone leven en de smaak pepte ons op. Wij konden toch niets anders doen dan wachten op orders en versterking. Die beiden uitbleven overigens.

     De zon klom hoger en hoger. Het werd snikheet. Het was een veel te mooie dag voor een oorlog. Blijkbaar vonden de kanonnen dat ook, want de beschietingen leken op het heetst van de middag even wat te luwen. Zoveel mogelijk zochten we de schaduw van de diepe loopgraaf op en dommelden wat, terwijl er om de beurt twee van ons op wacht stonden. Het is niet moeilijk om te slapen onder het geraas van beschietingen wanneer je al vele uren in touw bent en net een angstaanjagende ervaring achter de rug hebt. Zoiets put een mens volledig uit kan ik u wel vertellen.

     Om een uur of twee was ons water op en hadden we ook alle veldflessen van de dode Duitsers in de loopgraaf al leeggedronken. Ketel stond op wacht en stuurde mij naar de voorste linie een stukje terug, waar een paar dode Duitsers lagen, die vast allemaal nog een volle veldfles zouden hebben. Het was griezelig om in mijn eentje in een vreemde verlaten loopgraaf tussen een aantal lijken te lopen. De eerste veldfles die ik bemachtigde was leeg. Twee andere keren had ik wel geluk, al was het nog best lastig om niet naar het gezicht te kijken van het lijk dat ik probeerde te bestelen. Even verderop lag een losse fles half vertrapt onder de aarde op de bodem van de loopgraaf. Hij leek nog half vol. Meer was hier niet te halen.

     Over de rand hoorde ik nog steeds beschietingen. Ik kon het niet laten om nogmaals even te kijken. Het niemandsland lag bezaaid met onze doden in lange rijen naast elkaar. Gewonden probeerden zichzelf terug te slepen naar onze eigen linie of dekking te zoeken in een van de granaattrechters. De rechtopstaande geweren die onze brancardiers moesten vertellen dat hier een gewonde kameraad lag, gaven ook de vijand exact aan waar ze moesten mikken om nog een Brit af te maken. Ik zag zelfs een Duitser die op de borstwering was geklommen en joelend stelselmatig met zijn machinegeweer het hele niemandsland afmaaide. Een aantal doden werd voor de tweede keer geraakt. Vele gewonden werden alsnog gedood. Eén enkel welgemikt schot (van mij) maakte daar tenminste een einde aan. Hoeveel mannen lagen daar in de brandende zon niet dood te bloeden? Hoevelen konden hier nog levend uitkomen?

     Plotseling klonk een fluitsignaal. Tot mijn verbijstering kwam er een tweede aanvalsgolf van onze soldaten uit de loopgraven opzetten om vandaag nog een beslissende doorbraak te forceren. Het waren onze reservetroepen. Lijn na lijn trokken de mannen in het gelid marcherend op door het niemandsland, net als vanmorgen. Ze kwamen niet veel verder dan wij en werden even hard afgeslacht. Toch zetten ze door. Blijkbaar slaagden de andere divisies elders langs het front wel waar wij faalden en moesten wij mee in de vaart der volkeren, al liepen deze mannen ongenadig een zekere dood tegemoet. Eigenlijk voelde het alsof de levens van deze mannen werden weggegooid. Het was misdadig om nieuwe stoottroepen via dezelfde mislukte tactiek dit niemandsland in te sturen. Sommigen van de gewonden van vanmorgen grepen hun geweer en vochten zo goed en zo kwaad als dat ging mee vanuit de beschutting van een trechter, vastbesloten om hun vrienden bij te staan.

     Ik kon niet langer blijven kijken, want achter mij hoorde ik ineens een enorm kabaal. Snel klemde ik de veldflessen in mijn armen en haastte me terug naar de anderen. We lagen onder vuur. De Duitsers zetten een tegenaanval in. Misschien waren ze woedend omdat ik net één van hun collega’s had neergeschoten? Of had de brandnetelthee onze positie toch verraden… Om ons heen klonken explosies. De aarde beefde, de lucht trilde. Ik hoorde het angstaanjagende geluid van gierende projectielen. De grond spoot omhoog. Door de rook en het stof zag ik niet waar ik was en raakte gedesoriënteerd. We bevonden ons in een hachelijke situatie. Naast mij klonk geschreeuw. Geen idee wie dat was. Iemand van ons gooide een handgranaat. En nog een. We vochten als een team en wisten van geen wijken. Het was vechten of sterven. Een paar schoten. Een laatste handgranaat. Toen werd het stil.

     Als ik erover schrijf, dan ben ik er weer. Dan zit ik weer ineengedoken achter de borstwering en houd mijn adem in. Dan gaat mijn hart opnieuw zo tekeer dat ik denk dat hij ieder moment uit mijn lijf kan springen. Waar is de vijand? Waar houden ze zich schuil? U kunt zich niet voorstellen hoe bang een mens kan zijn, mevrouw Freeman. Geen van ons durfde ook maar de geringste beweging te maken. Alle zenuwen stonden tot het uiterste gespannen, zo intens probeerden we te luisteren naar de geluiden van de Duitsers. Ze konden ieder moment met een sprong voor ons staan en dan was het met ons gedaan. Dan waren wij onherroepelijk de volgende doden. Dat dachten we, maar er gebeurde niets. Het bleef stil. Een minuut, vijf minuten, tien minuten. Wanneer zou het gevaar geweken zijn?

     Ketel was de eerste die iets zei. "Zuinig aan doen mannen. We raken door onze munitie heen." Ik voelde angst van mijn voetzolen tot mijn kruin. Mijn darmen trokken zich strak tot een akelige knoop alsof ik moest kotsen. Ketel gaf me een slok water, maar ook daar moesten we zuinig mee doen. Amper drie liter was veel te weinig voor tien mannen onder stress op zo'n verschrikkelijk hete dag. Pardon, 9 mannen nog maar. Yates zat naast mij op de grond van de loopgraaf met een buik vol lood. Morsdood.

     We aten wat maconichie uit blik: een soort hutspot van groenten en vlees waar we anders zo dol op waren. Het smaakte ons ook nu best. Zie mij daar eens zitten schransen. Gewoon naast die dode Yates. De tijd van het avondeten was allang voorbij en we hadden razende honger. Tot voor kort was de enige dode die ik kende mijn oma die op 93 jarige leeftijd vredig in haar slaap was heengegaan. Toen vond ik het eng en vreemd om naar haar te kijken, maar blijkbaar kan een mens aan alles wennen.

     Later kregen we er wel spijt van dat we maconichie hadden gegeten, want het voedsel uit blik is erg zout en daarna verrekten we allemaal nog meer van de dorst. Er was nog maar een halve fles water. Die ging rond van mond tot mond en we namen er saamhorig allemaal één laatste slok uit. Ketel verdeelde de munitie. Daar was amper iets van over, de rest was opgebruikt. Als er nog een Duitse tegenaanval kwam, gingen we er allemaal onherroepelijk aan. Niemand zei het, maar één blik op onze voorraad en we begrepen het zo ook wel.

     Angstige uren tikten voorbij. Verderop en dichterbij klonken nog altijd beschietingen. De aanval is de hele dag doorgegaan. Wij wachtten op versterking, op de aanvoer van nieuwe munitie en water, vooral water! Maar er kwam niets. Geen mens kon ons bereiken. Ze wisten misschien niet eens dat wij daar zaten. Was het pas vanmorgen dat wij het gevoel hadden dat alle ogen van de wereld op ons gericht waren? Nu voelden we ons door iedereen verlaten.

     De zon zakte steeds lager. Het einde van een lange, lange dag kwam in zicht. We maakten een plan. Het was beslist niet mogelijk om hier nog een dag te overleven. We moesten proberen om terug te komen bij onze eigen linies. Daar waren we veilig. Of in ieder geval veiliger. Maar hoe? Tussen ons en daar strekte zich een eindeloos niemandsland uit dat slechts een enkeling levend had overgestoken. Het was Parker die zich opofferde. Hij zou met zijn verbrijzelde been toch niet meer dat hele eind kunnen afleggen. Ook de oude Chelsea bood zich aan. Na deze dag kon hij zich niet voorstellen dat zijn zoon nog leefde en zonder Walton hoefde het voor hem niet meer.

     Er klonk protest. Hoe konden we dit aanbod aannemen? Maar het moest. Er was geen andere uitweg. Dit was de enige manier waarop wij een kans maakten. Dus we stemden met een bezwaard gevoel uiteindelijk toch alle zeven dankbaar in. De munitie werd weer op een hoop gelegd en dit maal verdeeld over de beide mannen die hun leven voor ons zouden geven zodat de rest nog een kans maakte. Dat zijn de ware helden mevrouw Freeman. Vertelt u alstublieft de legerleiding welk offer de soldaten Parker Burnett en Chelsea Stevenson willens en wetens gebracht hebben, opdat zij daarvoor misschien alsnog postuum een Victoriakruis krijgen.

     Voorzichtig kropen we naar de lege loopgraaf die aan het niemandsland grensde. Ketel en Duke droegen Parker tussen hen in. Zijn been bungelde slap als een vaatdoek onder zijn lijf. Van zandzakken bouwden we een soort troon waarop hij nog enigszins comfortabel kon zitten en uitstekend zicht had op de Duitsers in de verte. De oude Chelsea zou zijn geweer naar de machinegeweren aan de andere kant van ons richten. Dat moest de vijand net lang genoeg bezighouden om ons een kans tot ontsnapping te bieden. Stilzwijgend gaven wij hen allebei een hand waarin we al onze dankbaarheid en diepe respect probeerden te leggen. Daar bestonden simpelweg geen woorden voor.

     Zwijgend zaten we op een rijtje, schouder aan schouder met onze rug tegen de wand van de loopgraaf, net als vanmorgen. Aan mijn rechterkant zat Ketel, het voelde bijna vertrouwd. We namen dit keer alleen geen bepakking mee, zelfs geen geweer. Al had Ketel wel zijn kookpot op zijn buik onder zijn hemd vastgebonden. "Die laat ik niet voor de Duitsers achter," zei hij toen een van ons er commentaar op had. Het zag er niet uit. Vanwege de hitte stond zijn uniformjasje open en daaronder vandaan stak een bolling alsof Ketel zwanger was. Ik schoot in de lach. Ketel keek opzij wat er te lachen viel in deze situatie. Niks natuurlijk en ik staarde snel weer voor me uit.

     Aan dat moment denk ik nog vaak terug. Had ik maar wat langer gekeken en zijn heldergrijze ogen bewust in mijn geheugen opgeslagen. Zijn open gezicht. Zijn prachtige bruinverbrande kop met een gedoofde peuk tussen zijn lippen en een nieuwe sigaret achter zijn oor. Ondanks alle gevaren om ons heen stond ik er geen moment bij stil dat dit misschien wel eens de laatste keer was dat we zo naast elkaar zaten. We konden dood gaan ja, die kans was zelfs vrij groot, maar dan zouden we samen dood gaan. En als we bleven leven, dan zouden we samen verder leven en zij aan zij strijden, totdat deze godvergeten oorlog eindelijk was uitgewoed.

     De avondlucht kleurde bloedrood alsof de hemel rouwde om alles wat het vandaag gezien had. Hoe kon het ook anders. Zoveel mooie kerels met nog een heel leven voor zich hadden zich vandaag bij de hemelpoort gemeld. Sommigen zaten vorig jaar nog in de schoolbanken. Wat zagen zij tot nu toe van het leven? Wat hadden zij iemand ooit misdaan? Ik zeg u: niets ter wereld rechtvaardigde hun dood! Zelfs de zege was dit alles niet waard.

 

 

Étretat, 10 juni 1917

 

Lieve mevrouw Freeman, ik heb het lang uitgesteld, goedbekeken eigenlijk bijna een jaar, maar vandaag ga ik het u dan echt vertellen. Het voelt als opbiechten, hoewel het niet mijn schuld was. Maar toch... tegen deze bekentenis zie ik eerlijk gezegd het meeste op. Wat er met al die jongens uit Accrington en al die andere mannen uit Groot-Brittannië is gebeurd, dat heeft u tussen de regels door in de krant kunnen lezen en misschien achteraf zelf ook wel gereconstrueerd, want die vraag heeft het hele land nu al maanden in zijn greep. Maar wat er precies met Ketel is gebeurd… dat moet ik u nu vertellen. Dat is mijn taak. Bovendien had ik het u en mezelf beloofd.

     Ik was gebleven aan het einde van die eindeloze dag, zaterdag 1 juli 1916. Een dag die nooit meer uit het geheugen van de mensheid zal verdwijnen. Een dag waarop wij inderdaad geschiedenis schreven, maar zo heel anders dan verwacht en gehoopt. Engeland heeft nog nooit in één dag zoveel mensen verloren. Meer dan in de laatste drie oorlogen tesamen! Na veertien ondraaglijk lange uren kwam ook aan die dag een einde.

     Met negen mannen zaten wij in een stukje veroverde Duitse loopgraaf. Slechts zeven van ons maakten kans om het te overleven. Het was akelig geweest om het lichaam van Yates achter te laten voor de vijand. Het voelde echter nog onwezenlijker om Parker en de oude Chelsea over te laten aan hun ontmoeting met een wisse dood.

     Onze koppen stonden strak. Het laatste halfuur zei niemand een woord. We wachtten tot de duisternis voldoende was ingedaald. Toen kwamen we in beweging. Ketel stond naast mij, pakte mijn hand in de broedergreep en gaf mij stilzwijgend een hoofdknik. Ik knikte terug. Vastberaden. Daarna gaf hij mij, net als vanmorgen, een zetje over de rand, ook al had ik nu geen bepakking bij me. Het volgende moment stond hij naast me. Zonder op de anderen te wachten begonnen we half voorovergebogen te rennen. Eerst moesten we door het dichte struikgewas van Duits prikkeldraad. We vonden een opening en klauterden over de dode lichamen van onze strijdmakkers. Geen tijd om na te denken. Ik liep voorop en moest opschieten. Achter ons hoorde ik aan de beschietingen dat de Duitsers ons blijkbaar hadden gezien. De oude Chelsea en Parker zouden hen zo lang mogelijk bezighouden, maar veel munitie hadden zij niet meer.

     In het zilveren maanlicht zag ik een onwerkelijk landschap vol kraters voor mij liggen. Een dodenakker bedekt met een tapijt van kaki. Zo snel we konden probeerden we naar de andere kant te komen. Ik keek niet om, maar ik voelde de anderen achter mij. Wie hier liep had zijn beide ogen nodig om op niemand te trappen en nergens over te struikelen. De grond lag bezaaid met ransels, geweren, houten planken, rollen prikkeldraad en losse ledematen. Daartussen lagen de lichamen van ons afgeslachte bataljon. Velen waren overleden, maar lang niet iedereen. Overal om ons heen klonk het gekerm van gewonde soldaten, die hier de hele dag in de brandende zon hadden gelegen. Ze lagen te wachten op brancardiers die onder de beschutting van de duisternis nu wel snel zouden komen. Of ze probeerden, als dat kon, zichzelf naar onze eigen linies voort te slepen. Ik ontweek de kraters, de doden en gewonden, de niet ontplofte bommen en probeerde mezelf zo snel mogelijk in veiligheid te brengen. Wij hadden onze taak voor vandaag gedaan en bovendien moest ik eerst iets te drinken hebben!

     Ketel liep vlak achter mij. Ik hoorde zijn ademhaling. We waren al halverwege het niemandsland. Er werd op ons geschoten, dus probeerde ik een beetje zigzaggend te rennen. Nou, echt hardlopen kon je het niet noemen, daarvoor was ons lijf te uitgeput. Veel meer dan joggen zat er niet in, ook al ging het om ons leven. De dag had teveel energie van ons gevergd. Maar we kwamen gestaag vooruit: nog tweehonderd meter, nog honderd. De openingen in ons eigen prikkeldraad waren breder en ook niet zo verstopt. In een mum van tijd was ik er doorheen. Nog een paar passen en een sprong, bijna bovenop iemand. Het was ook zo druk in de loopgraaf, maar ik was er, in onze eigen vertrouwde linies. We hadden het gehaald.

     "We hebben het gehaald!" riep ik tegen Ketel, die ik nog altijd achter mij voelde. Door de overvolle loopgraaf werden we een beetje naar voren gedrongen. Gewonden die zo snel mogelijk naar een EHBO-post wilden. Brancardiers die juist tegen de stroom in ploeterden om overlevenden uit het niemandsland te redden. Ik weet nog dat ik met hen te doen had, want ik zou voor geen goud teruggaan naar het niemandsland. We schoven mee op naar voren, in de richting van de verbindingsloopgraaf. "Man, wie had dat gedacht?! We hebben het werkelijk gehaald!" juichte ik nogmaals naar Ketel. Er was geen ruimte om me om te draaien, maar dat hoefde ook niet, ik voelde hem toch? Een paar passen later kwam er antwoord: "Ja, goddank". Dat moment zal ik nooit vergeten. Die stem! Dat was Ketel niet!

     Ik stond abrupt stil en probeerde me om te draaien, maar dat ging niet. Wel kon ik mijn hoofd ver genoeg buigen om recht in het gezicht van Dugger te kijken. Mijn hart keerde zich om in mijn borst. Waar was Ketel? Achter Dugger ontwaarde ik de contouren van Duke. "Ketel," schreeuwde ik naar Duke, "waar is Ketel?" Maar er was teveel lawaai. De mensen achter ons werden boos en begonnen te dringen. Ik hield de boel op. We moesten doorlopen en ruimte maken voor alle gewonden die vanuit het niemandsland naar de bescherming van deze voorste linie probeerden te kruipen. Ik liet me onwillig verder duwen tot aan de kruising met de verbindingsloopgraaf. Daar was iets meer ruimte en konden anderen ons passeren. Ik klampte Dugger en Duke aan, maar zij wisten niet waar Ketel was. "Die zal wel ergens achter ons lopen".

     Het duurde niet lang voordat ook Jerry langskwam. Nee, hij had geen idee waar Ketel was. "Die was toch bij jou?" Jerry vertrouwde me nog toe dat Big Mac geen les meer zou geven. Ik wist genoeg. Maar Ketel dan, die kon toch niet zomaar weg zijn?! Alles kon. Daarvoor hoefde ik alleen maar naar de eindeloze stroom mannen te kijken die aan mij voorbijtrok met hun vervuilde en bloedbevlekte uniformen, met hun verwilderde blikken. Ik bleef staan en wachtte. Met iedere minuut zonk de moed mij verder in de schoenen en werd de knoop om mijn maag strakker aangetrokken. Waar was Ketel? Wat was er met hem gebeurd? Ongemerkt stond ik hardop te bidden, schietgebedjes voor het leven van uw zoon. Niemand die er veel aandacht aan besteedde. Het waren net zombies die aan mij voorbijtrokken.

     Een halfuur lang bleef ik op dat kruispunt van loopgraven. Natuurlijk stond ik iedereen verschrikkelijk in de weg, maar ik liet me niet wegsturen. Ketel kon hier ieder moment langskomen, daar was ik vast van overtuigd. Hij had toch al die tijd achter mij gelopen? Of was dat steeds Dugger geweest? Ik moest er niet aan denken. Waar was ik Ketel in dat geval kwijtgeraakt? Hoe kon dat in godsnaam gebeurd zijn??

     “Ketel,” schreeuwde ik een paar keer totaal zinloos en overbodig over de rand van de greppel in de richting van het niemandsland. Ik probeerde niet in paniek te raken en eerst een veldfles te bietsen, maar iedereen had zijn rantsoen aan water allang op.

     Opeens zag ik Paddington boven de groep uitsteken. Ik wrong mij tussen de anderen naar hem toe. Paddington had beschutting gezocht in een granaattrechter en daar verschillende gewonden helpen verbinden, terwijl hijzelf aan een hand wel drie vingers miste.

     Mijn maat schudde zijn hoofd. Als Ketel er nog niet was, dan was er vast geen hoop meer. De bodem sloeg onder mijn voeten vandaan. Dat kon niet waar zijn. Dat mocht niet! Ik weigerde het te geloven, liet Paddington gaan en worstelde mij dieper terug de loopgraaf in, naar de plaats waar ik over de rand was gekomen. Maar waar was dat?

     Hier en daar ging ik op de vuurstap staan en schreeuwde nogmaals zijn naam over de rand in de hoop zijn stem te horen, maar dat had geen zin. Er waren zoveel mannen die schreeuwden, in pijn en in doodsnood. Vanuit het niemandsland klonk het jammeren en kermen van duizenden gewonden. Die lagen daar al uren te bloeden, totaal aan hun lot overgelaten. Aan ons soldaten was het verboden om de loopgraven te verlaten en onze kameraden bij te staan. Wij hadden de striktste orders om op onze post te blijven en in geen geval het leven van een gezonde soldaat in gevaar te brengen om dat van een gewonde te redden. De enigen die zich met gevaar voor eigen leven in het niemandsland mochten begeven waren de brancardiers. Maar daarvan waren er veel te weinig  en velen sneuvelden zelf. U kunt zich het leed niet voorstellen dat daar is geleden. Mannen die om hun moeder riepen, om water of om brancardiers. "Help me toch, ik ga dood". "Laat me hier niet creperen". "Ik lig heel dichtbij, maar een paar meter, mij kun je toch wel helpen?" Hun smeekbeden en pijnkreten zal ik nooit vergeten. Geen van ons die erbij was zal dat ooit van zich af kunnen schudden. Zoveel ellende en we konden niets doen.

     Op een gegeven moment zag ik een groepje soldaten met schone gezichten en nog vlekkeloze uniformen zich net als ik tegen de stroom van gewonden in bewegen. Ze stonden op het punt om het niemandsland in te gaan, niet met brancards, maar met volle bepakking. Ik vroeg hen wat ze gingen doen. Tot mijn verbijstering bleken zij erop uitgestuurd te zijn om ons in de Duitse loopgraaf te komen versterken. Dit waren eindelijk onze hulptroepen! Het had hen erg veel tijd gekost om alleen al in de voorste linies te geraken. "Er waren hier ook zoveel mensen. Maar het schijnt dat een paar mannen uit Accrington, ergens in de voorhoede vanochtend, toch zijn doorgedrongen aan de overkant en al een hele dag hebben weten stand te houden. Wij moeten hen aflossen."

     Gelukkig voor hen kon ik hun meedelen dat er inmiddels geen groepje Accringtonners van het eerste uur in de vijandelijke linie op aflossing zat te wachten. Ze keken mij schaapachtig aan. Al waren ze stuk voor stuk misschien van mijn leeftijd of wellicht zelfs een paar jaar ouder, tussen ons gaapte een kloof. Deze broekies waren jong, onschuldig en onervaren. Ik was in één dag oud geworden.

     Toen ik van deze jochies hoorde hoeveel mannen de opstoppingen in de loopgraven hadden geprobeerd te vermijden door bovenlangs tot achter onze linies naar de EHBO te komen, besloot ik meteen met de jongens mee terug te keren. Natuurlijk, dat was het, dat ik daar zelf niet aan had gedacht: Ketel was slim, hij was sterk en gespierd, Ketel redde zich altijd, die was gewoon aan de bovenkant langs de borstwering geslopen en zat nu bij de veldkeuken van Tiddes thee met rum te drinken. Daarom had ik hem niet voorbij zien komen! Wat zou hij in de rats zitten nu hij zo lang op mij moest wachten. Ik peuterde een veldfles van een van die jonge jongens los en sloeg hem in één keer achterover. Vol goede moed ging ik op weg naar Ketel.

     Het duurde lang voordat we de drie kilometer door de overvolle toegangsloopgraaf naar de veldkeuken hadden afgelegd. De Kalverstraat in uitverkoopdagen, zeg maar. Zo te zien werden er ook alweer nieuwe bataljons naar de voorste linie gestuurd. Morgenochtend moest een verse lading dappere kerels een volgende stormloop uitvoeren. Ik zag ze gaan, de arme sloebers. De meesten hadden als reserve-eenheden ver achter het front gebivakkeerd en overdag in die hitte een mars van twintig kilometer met volle bepakking afgelegd. Nu werden ze doodmoe en met blaren op hun voeten ten strijde gestuurd.

     Wellicht dachten de generaals dat we druk moesten blijven zetten en de Duitsers geen kans moesten geven om te hergroeperen. Frankrijk was nog altijd bezet en de oorlog moest voort. Al bijna twee jaar lagen de loopgraven onveranderlijk op hun plaats. De enige manier om een doorbraak te forceren was door aan te vallen. Het offensief kon niet worden stopgezet. Als we niet meteen doorpakten, dan kon de vijand zijn verdediging versterken en aanvullen. Hoe langer we zouden rusten, des te moeilijker het probleem werd. Vechten was onze beste kans op overleven.

     Toch had ik zeer met die volgende lichting te doen. Hier liep opnieuw een gedeelte van de bloem van onze natie hun dood tegemoet. Ze waren echter veel minder onwetend dan wij gisteren. Ik bedoel, zij hebben alle gewonden gezien die maar bleven toestromen. Sterker nog, ze moesten zich langs hen heen wringen in de loopgraven op weg naar de voorste linie. Ze zullen gezien hebben dat de grond van de loopgraaf rood zag van het bloed. Soms werd hen iets toegeroepen: "Het 10de West Yorks bataljon is in de pan gehakt" of "Van de eerste Hampshire's is niets meer vernomen". De rillingen liepen mij over de rug en ik begreep dat de aanval elders ook flink was mislukt.

     In het oosten zag ik de eerste streepjes dageraad en nog was ik de loopgraven niet uit. Voor mij strompelde een man die twee scheppen als krukken gebruikte. Zijn been was gespalkt met zijn geweer als spalk en zijn puttees als verbandmiddel. Achter mij was nog zo'n stumper die hinkte, maar niets had om op te leunen. Ik gaf hem een arm. Zo bereikten we eindelijk de veldkeuken van Tiddes.

     Zodra onze kok mij zag gaf hij me een volle fles water, die ik wederom gulzig aan mijn mond zette. "Dit is geen slag, maar een slachting," hoorde ik hem zeggen. Ik dronk de fles tot de bodem leeg. Een hele liter water in één keer. "Zo, dat helpt. Nu kan ik er weer een tijdje tegenaan. Zeg me nu eindelijk maar eens waar Ketel is." Tiddes, die de waterfles opnieuw stond te vullen, keek me geschrokken aan. Die blik zei alles. De bodem sloeg onder mijn voeten vandaan. Ketel was hier niet geweest. Tiddes had hem in ieder geval niet gezien. "Dat zegt niets," voegde hij er goedig aan toe. "Er zijn hier de afgelopen uren zoveel mannen voorbijgetrokken. Ik ben druk in de weer geweest om ze van water te voorzien. Iedereen had dorst."

     Wat moest ik nu? Ik wist het niet meer. Mijn lijf voelde slap, mijn hoofd was leeg. Het was al een uur licht. Zo meteen zou er gefloten worden voor een nieuwe aanval. Naar het niemandsland teruggaan had nu geen zin. Op het weiland lagen verspreide groepjes mannen, moe gestreden, helemaal gesloopt door de vorige dag. Hun gezichten zagen krijtwit. Ze konden geen stap meer verzetten. Precies zo voelde ik mij ook. Hulpeloos, reddeloos en vooral heel moe. Ik ben ergens neergeploft. Meer weet ik niet. Waarschijnlijk ben ik meteen in een diepe slaap gevallen.

     Al bijna twee etmalen waren we in touw geweest. Gistermiddag had ik één of anders hooguit twee uurtjes gedommeld. Die hele ochtend van de 2e juli was ik met geen kanon wakker te krijgen. Letterlijk niet, want ik merkte niets van de beschietingen die slechts een paar kilometer verderop in alle hevigheid weer oplaaiden. Ik hoorde de fluitsignalen niet die het begin van de nieuwe onmogelijke aanval aankondigden. Hordes ter dood veroordeelden moeten aan mij voorbijgetrokken zijn, terwijl ik daar lag in het open veld, samen met al mijn strijdmakkers van de Eerste Dag van de Slag bij de Somme. In die titel zouden wij voor eeuwig met elkaar verbonden zijn. Voorlopig lagen we in de meest vreemde houdingen bewusteloos in het veld. Zelfs door het gekriebel van Alfie de ezelin ben ik heen geslapen.

     Eerlijk gezegd vraag ik me af of de granaat die midden in ons veld afging mij werkelijk heeft gewekt, of dat het de ijselijke gil was die daarop volgde. Versuft opende ik mijn ogen en wist meteen waar ik was. Aan de stand van de zon schatte ik dat het een uur of drie in de middag was. Even verderop klonk een enorm kabaal. Jammerlijke kreten van mensen werden overstemd door de gierende uithalen van een dier in nood. Temidden van een ravage en rook lag een zwaargewonde Alfie.

     Ik liep eropaf. Tiddes was naast haar neergezonken en nam haar kop tussen zijn handen. Hij vloekte en huilde. Dat kon ik zien, maar niet horen, want Alfie balkte hartverscheurend. Het ging door merg en been. Ze probeerde overeind te komen, maar dat lukte niet met haar half weggeslagen onderkant. We stonden erbij en keken ernaar. Heeft u ooit een dier met pijn horen janken, mevrouw Freeman? Het is onverdraaglijk. Ik zal het kort houden. Dat deed Tiddes uiteindelijk ook. Toen de waarheid van de situatie tot hem doordrong, stond hij op, greep het dichtstbijzijnde geweer en schoot zijn eigen lieve Alfie door haar hoofd. "Die naarlingen, die klootzakken, die vuile rotmoffen," vloekte Tiddes, terwijl hij Alfie de ogen sloot.

     Nu de rust teruggekeerd was, kwam er aandacht voor de andere gewonden. Kogels maken redelijk nette wonden. Granaatscherven daarentegen rijten een mens aan flarden. Ze moeten snel behandeld worden, anders zijn ze dodelijk. Dat soort dingen leer je in een oorlog, ook al is er op voorhand niemand die het je vertelt.

     De getroffen mannen werden zo goed en zo kwaad als het ging verbonden. Op de achtergrond hoorde ik Tiddes tekeergaan: "Stelletje gajes, lelijk gespuis, smerig geteisem." Onze kok had een schep gevonden en stond eigenhandig in zijn eentje z'n ezeltje te begraven. Ondertussen schold hij iedereen de huid vol, zo leek het. Even dacht ik dat hij boos was dat niemand hem hielp om Alfie te begraven, maar al snel begreep ik dat hij naar het juiste woord zocht om de Duitsers die haar dood op hun geweten hadden uit te schelden: "Geniepig boeventuig, gemene bullebakken, dierenbeulen, moordenaars."

     Eerlijk gezegd hadden wij wel iets beters te doen dan zo'n groot dier te begraven! Ik had nog wel een week willen slapen, maar ik moest Ketel zoeken. Wellicht lag hij al in het ziekenhuis in Colincamps, of misschien lag hij zelfs gewoon een sigaretje te roken op onze brits daar…

     Ik was niet de enige die er over dacht naar ons basiskamp te gaan. Ook alle anderen besloten na de ontplofte granaat dat het weilandje van Tiddes’ veldkeuken niet veilig was en wie kon lopen aanvaardde de terugtocht. Colincamps lag niet alleen hemelsbreed tien lange kilometers verderop, ook voor ons gevoel leek het heel ver weg. In de tussentijd hadden wij onze onschuld verloren, want in zeer korte tijd had een ieder van ons geleerd hoe gruwelijk oorlog was.

     Zie ons eens strompelen over het ingesleten pad door dat prachtige landschap op die stralende zomerse dag. Wie fit was ondersteunde één of twee gewonden. Samen sleepten we elkaar voort. Tegen etenstijd kwamen we in Colincamps aan. Ik hoefde niet veel te zoeken om te weten dat Ketel hier niet was. In ieder geval niet in het basiskamp.

     Na een stevig avondmaal moesten we op appèl staan. Het was schrikbarend, mevrouw Freeman. Van de 700 mannen uit Accrington die de slag op de eerste juli waren ingestuurd, kwam slechts een schamel handje vol zwaargehavende kameraden terug. Al onze namen werden één voor één afgeroepen. Bij de meesten bleef het ijzig stil en was er niemand die "present" zei. Soms riep iemand "gewond" of "gesneuveld". De rest werd als vermist opgegeven. Ketel ook. En Hopper. De mannen die voor de aanval als reserve hadden moeten achterblijven keken beschaamd. In de loop der dagen kwam er nog een enkeling binnendruppelen. Net zoals er ook bij ons verdwaalden van een ander bataljon rondliepen. Maar u weet inmiddels even goed als ik dat ons bataljon die dag maar liefst 585 slachtoffers telde. Doden en gewonden.

     Er was nog één plek waar ik Ketel kon zoeken en dat was in het provisorisch ingerichte ziekenhuisje verderop in het dorpje Colincamps. De ellende die ik daar gezien heb, mevrouw Freeman, was om te huilen. De stroom aan gewonden was zo groot dat onze hulppost het bij lange na niet aankon. Honderden mannen lagen onverzorgd buiten op het schoolplein en verderop in en rond de kapotgeschoten kerk op een grondzeil of een deken te wachten op hulp. Dag en nacht waren een aantal dokters en verpleegsters in de weer. Die mensen deden wat ze konden, eerlijk waar, maar het was gewoon teveel. Zij moesten verschrikkelijke keuzes maken. Degenen waarvan men dacht dat ze het toch niet zouden halen, werden aan de kant gelegd en aan hun lot overgelaten. Er waren simpelweg niet genoeg morfinetabletten voor iedereen. Nog altijd kwamen brancardiers met nieuwe aanvoer. Zij hadden haast geen gevoel meer in hun handen van het zware tillen, maar ze moesten verder, zovelen lagen op hun komst te wachten. Soldaten droegen hun gewonde kameraden op hun rug of vervoerden hen op karren en in kruiwagens. Wat ze maar in het dorp konden vinden werd gebruikt. Ambulances reden af en aan om gewonden verder te brengen naar grotere ziekenhuizen in Amiens of nog verder, naar hier in Étretat aan de kust in Noord-Frankrijk of zelfs met de trein en de boot helemaal naar Engeland.

     Daar op dat plein heb ik gezocht naar Ketel. Ik ging rond met een fles water en gaf te drinken aan al die dorstige mannen, want zelfs daar hadden de verpleegsters soms geen tijd voor. Het ging om het redden van levens moet u weten. Telkens vroeg ik of ze wisten waar Ketel was, maar niemand had hem gezien. En Hopper ook niet. Ik had beloofd eerlijk te zijn, maar moet ik u werkelijk vertellen wat voor gemene wonden een mens kan oplopen? Overal kan zomaar een hap uit iemands vlees worden genomen. Ik zag mannen die letterlijk ontmand waren en lichamen zonder neus of kaak die toch nog leefden. Er is een grens aan wat een mens kan hebben. Ook al ben ik dan de zoon van een slager en stond ik regelmatig bij mijn vader in het abattoir, toen ik de chirurgijnen naar Ketel wilde vragen ben ik kotsend naar buiten gevlucht. In één seconde had ik genoeg gezien: de chirurg stond met een schort aan voor een tafel op schragen, enkeldiep in het bloed. In de hoek lag een berg met losse ledematen die geamputeerd waren. Zoals u wellicht nog weet van mijn miezerige vingertopje beschikte men amper over goede verdovingsmiddelen. Nogmaals, mevrouw Freeman, hier werd rond de klok gevochten voor het behoud van levens. Iedere seconde telde. Elders langs het front waren de omstandigheden niet veel beter, heb ik me laten vertellen door de mannen waarmee ik hier in Étretat op zaal lig. Niemand had zo'n bloedbad verwacht.

     Sorry, ik moet even stoppen met schrijven. Er is werkelijk een grens aan wat een mens kan verdragen, mevrouw Freeman, dat geldt voor u als lezer natuurlijk net zo goed. Bedenk alleen alstublieft dat u het slechts hoeft te lezen, terwijl er mensen zijn geweest die dit daadwerkelijk hebben moeten meemaken. Om hen te eren en te gedenken, schrijf ik al deze feiten zwart op wit, opdat het nooit vergeten wordt. Dus zeg alstublieft niet: deze ellende is te groot om te lezen. Het was te groot om te ervaren, maar wij konden het niet wegleggen zoals bij een brief of verder bladeren zoals in een boek. Wij moesten doorgaan en die nachtmerrie beleven.

     De mannen op het schoolplein die slechts een hand of een voet misten werden daarmee van harte gefeliciteerd, jawel! Zij mochten namelijk naar huis en hadden het toch overleefd. Iedereen die ook maar een beetje was op te lappen zou opnieuw naar het front worden gestuurd. Hoe velen hebben niet gehoopt op zo'n wond?!

'