KAMERAADSCHAP

 

 

 

Étretat, 14 juni 1917

 

Tegen de tijd dat ik overal elders gekeken had, bleef er maar één conclusie over: Ketel lag nog ergens in het niemandsland… Tien lange kilometers terug naar het front herhaalde zich hetzelfde zinnetje keer op keer in mijn hoofd als een soort mantra: "Laat hem niet dood zijn, God. Laat Ketel alstublieft niet dood zijn!"

     Naast de veldkeuken lag een enorme berg met aarde. Boven op Alfie’s graf zat Tiddes bij te komen van het zware werk. De zon wierp inmiddels lange schaduwen. Nog een paar uurtjes en het einde van de tweede dag van de slag was nabij. Onze kok wenkte dat ik maar even voor mezelf moest zorgen. Uiteindelijk hing ik twaalf volle veldflessen aan hun hengsels om mijn nek. Het was wederom een bloedhete dag geweest. De mannen die gevangen zaten in het niemandsland omdat ze zich door hun verwondingen niet konden bewegen, hadden vast ongelofelijke dorst. Ik wist wat me te doen stond. Hoewel het ten strengste verboden was, zou niets en niemand mij kunnen tegenhouden. Ik ging terug naar het niemandsland om Ketel te zoeken.

     De stroom aan gewonden was echter al op gang gekomen, of waarschijnlijk nooit opgehouden, dus er was in de Kalverstraat geen doorkomen aan. Zodra de schemering inzette, klom ik over de borstwering en ging bovenlangs. Hier liep ik meer kans om beschoten te worden, maar ik kon zo veel sneller vooruitkomen en het was nog een paar kilometer tot de voorste linie.

     Het was al donker toen ik voorzichtig door ons eigen prikkeldraad sloop en voor mij het reusachtige niemandsland zag dat nog altijd bezaaid lag met mensen. Sommige gewonden waren inmiddels bewusteloos, anderen kermden van de pijn. Ik stond me net te oriënteren op welke hoogte wij ongeveer waren overgestoken, toen iemand mij bij m'n enkel greep. Hij liet niet los voordat ik beloofde hem naar onze linies te slepen. Dat heb ik toen maar gedaan en wrong mij een halfuur later terug door het prikkeldraad.

     De Duitsers schoten op alles wat bewoog. Ik kroop van trechter naar trechter. Grote granaattrechters waren een toevluchtsoord voor vele gewonde soldaten. Telkens keek ik of Ketel ergens was en liet een veldfles voor de mannen achter. Sommigen vroegen om "een laatste sigaret", maar die had ik niet. Af en toe kwam ik brancardiers tegen, maar er waren teveel gewonden om allemaal door hen geholpen te kunnen worden. Ik zag mannen met de meest verschrikkelijke verwondingen zichzelf richting onze eigen linies proberen te slepen. Zij hadden al 36 uur op hulp liggen wachten en begrepen dat die ook deze nacht niet zou komen.

     Het was moeilijk om niet op iemand te trappen. Zo was er een man - ik dacht dat hij dood was - totdat hij opeens "pas op, kerel" fluisterde toen ik over hem heen probeerde te stappen. Die vent was er zo ellendig aan toe, mevrouw Freeman, dat ik ook hem naar de beschutting van onze eigen linies heb geholpen.

     De rest van de nacht doorkruiste ik het niemandsland op zoek naar Ketel, maar kon hem niet vinden. Met ieder uur dat verstreek werd ik wanhopiger. Het was 's nachts maar zes uur donker. Die tijd vloog voorbij en de minuten tikten onverbiddelijk door. Ik moest Ketel voor zonsopgang vinden. Wanneer hij een van de gewonden was, dan zou hij vast niet nog een dag zonder water kunnen overleven in die moordende zon. Als hij dood was, dan wilde ik dat ook weten. Dan zou ik hem meenemen en begraven.

     Door onze kortgeknipte haren en uniformen leek iedereen op elkaar. Hoeveel lijken heb ik niet omgedraaid die nacht. Ze waren stijf en koud. Toch kon ik het niet helpen te denken dat de doden beter af waren dan de overlevenden die naast hen lagen te creperen. Sommige lichamen waren onherkenbaar. Wat als Ketel door een voltreffer geraakt was? Zou ik hem dan moeten identificeren aan zijn kookpot? Het kwam nu wel goed uit dat Ketel zo onafscheidelijk was van zijn talisman, want de meeste mannen aan wie ik vroeg of ze Ketel ook gezien hadden, wisten over wie ik het had: die jongen met zijn kookpot! Onze Hopper, de dief met de mondharmonica, was veel minder bekend. Toch kreeg ik telkens nul op het rekest. Niemand wist waar Ketel was gebleven.

     Ik stuitte op een brancardier die in zijn eentje een gewonde op een grondzeil probeerde voort te slepen. Zijn maat was omgekomen. Toen hij mij zag, vroeg hij om mijn hulp en ik kon hem niet weigeren. Met ieder aan een kant droegen we het armzalige hoopje mens naar onze eigen linie. Hoewel we het grondzeil half en half over de grond lieten slepen, was onze vracht ontiegelijk zwaar. Met extra bewondering keek ik daarna naar de mannen die onvermoeibaar hun brancards droegen en de hele nacht doorwerkten om zoveel mogelijk mensen te redden.

     Aangekomen bij de eerste loopgraaf liet ik hen echter in de steek. Hier moest een ander het grondzeil maar van mij overnemen. Ketel lag nog altijd ergens in dat vermaledijde niemandsland. De tijd begon te dringen. Waar kon hij zijn? Waar moest ik nog zoeken? Had ik alleen maar gedacht dat Ketel achter mij liep, terwijl het al die tijd al Dugger was geweest? In dat geval moest ik helemaal naar de Duitse linies terug. Dat was gekkenwerk. Dat was levensgevaarlijk. Maar ik deed het toch. Ik moest en zou hem vinden. Hoe kon ik zelf verder leven zonder te weten wat er met mijn vriend was gebeurd? Ik wilde hem zien, in mijn armen houden, afscheid nemen, redden wat er te redden viel. Dus ik ging. Voorzichtig kroop ik van trechter naar glooiing, verstopte me achter bosjes brandnetels en de lijken van kameraden. Het gejammer van zoveel mannen in stervensnood, de wanhoop nabij, zal mijn oren nooit meer verlaten. Ook zij wisten dat deze nacht ten einde liep. Hoe dichter ik bij de Duitse linie kwam, des te zekerder voorvoelden de mannen dat zij hier een eenzame dood zouden sterven. Zou God hun smeekbeden werkelijk gehoord hebben vanuit deze godvergeten plaats?

     Opeens klampte een van die kerels zich aan mij vast en weigerde los te laten. "Help mij!" fluisterde de verdoemde. Maar wat kon ik doen? Het was zelfmoord om hem van zo dicht naast de Duitse linie te verplaatsen. Ik probeerde me los te maken. Zijn doodsangst gaf hem echter zoveel kracht dat ik mij niet kon bevrijden. "Je moet me helpen!" eiste hij op iets luidere toon. "Ssst," siste ik hem toe, maar het was al te laat. Op nog geen vijftig meter afstand hadden de Duitsers ons gehoord. Er verscheen een kop boven de borstwering. Hij richtte zijn geweer. Mijn hart stond stil.

     Eerlijk gezegd weet ik niet hoe ik ben losgekomen. Heb ik de gewonde man getrapt? Een medestrijdmakker uit Barnsley? God, laat het niet waar zijn! Misschien kwam het ook gewoon omdat de Duitser hem als eerste doodschoot. Daarna werd het geweer op mij gericht. Dat moment heb ik niet afgewacht. Met drie passen en een snoekduik lag ik in de modder van een trechter. Modder? Het had wel veel geregend een aantal dagen geleden, maar dat water zou allang zijn opgedroogd door de ongenadige zon. Het was aarde vermengd met bloed. Toch duwde ik mijn hoofd er stevig tegenaan, want de kogels joegen langs mijn kop. Een aantal doden die in de granaattrechter lagen werden opnieuw geraakt. Ik hoorde het doffe geluid van de inslag en voelde de trilling door hun lijf. Met hun dode lichamen beschermden ze mijn leven. Daardoor heb ik het gered.

     Na een paar minuten hield het schieten op. De Duitsers dachten waarschijnlijk dat ze mij geraakt hadden. Ik durfde niet meteen uit de trechter te komen, maar de drang om verder te gaan met zoeken was zo groot, dat ik wellicht hooguit tien minuten in die trechter heb gelegen. Kostbare minuten, want het was alles of niets.

     Dat realiseerde ik mij zozeer, dat ik zodra het ook maar enigszins kon naar een trechter ben gekropen in het midden van het gebied waar ik dacht de grootste kans te maken om Ketel te vinden. Van de stijve lijken die daar lagen bouwde ik een muurtje aan de kant van de Duitse linie. Daarachter stak ik mijn hoofd boven de rand van de trechter, zo hoog als ik durfde, wachtte een zo stil mogelijk moment af, dat eigenlijk niet echt kwam, want overal klonk het geluid van schieten, kreunen, rochelen en kermen. Ik verzamelde al mijn moed en riep keihard in het niemandsland: "Ketel!"

     Onmiddellijk begonnen de Duitsers in mijn richting te schieten, van verschillende kanten. De stapel met lijken viel zelfs om door het geweld. Maar ik zat met een bonzend hart op de bodem van de trechter. Voor een moment, vlak voordat de Duitsers hun geweren hadden kunnen richten, dacht ik werkelijk de stem van Ketel gehoord te hebben!  "Ro? Ben jij dat?" Heel zwak, maar hij leefde dus nog! Ik kon niet wachten om op het geluid af te gaan, maar het moest. De Duitsers hielden mij nog in de gaten en ik mocht mezelf niet voor mijn kop laten schieten nu ik zo dichtbij was.

     Zelfs toen het vijandelijke vuur mij met rust liet, kon ik niet meteen de trechter verlaten. Die minuten duurden eindeloos, dat zult u begrijpen. Zodra brancardiers een eindje verderop betrapt en beschoten werden, zag ik mijn kans schoon. Ik glipte over de rand en zocht in de richting waarvan ik dacht dat het geluid gekomen was. Tot mijn grote teleurstelling vond ik Ketel niet. Ik maakte de cirkel groter, zocht in wijdere kringen, maar Ketel leek daar niet te zijn. Aan het geluid van de vogels kon ik horen dat het krieken van de ochtend nabij was. Als een bezetene schoof ik van lichaam naar lichaam. Ketel moest hier ergens zijn. Ik had hem gehoord, toch? Ik ging aan mezelf twijfelen. Nee, ik wist het zeker. Ik had hem gehoord! De vraag was alleen vanuit welke richting en hoe ver? Dat was niet te horen geweest. Dus zocht ik verder weg van de krater en aan de andere kant. Wanhopig. Haast roekeloos.

     Langzaamaan werd het licht. Het was tijd om te stoppen met zoeken, maar ik kon Ketel hier niet achterlaten. Nu weglopen was zijn doodvonnis tekenen. Ik ging op de grond liggen, alsof ik een van de lijken was. Fluisterde zijn naam en luisterde intens of ik nogmaals zijn stem hoorde. Dan schoof ik op mijn buik een stukje verder en herhaalde het ritueel.

     Tot mijn onuitsprekelijke verdriet hoorde ik hem niet meer. Ik had alles willen geven om hem te vinden, maar toen ik de kleuren om mij heen kon onderscheiden, werd het te licht om nog langer in het niemandsland te blijven. Dat zou zeker mijn eigen dood betekend hebben.

     Met lood in mijn schoenen liet ik mij pas op het allerlaatste moment in onze eigen loopgraaf zakken. Het was de ochtend van de derde juli en ik had Ketel niet gevonden. Nu was alles voorbij. Ik heb daar een potje zitten janken. Dat kon ik toen nog. Ik had de neiging om te schreeuwen: Ketel, Ketel!, maar wanneer hij had geantwoord, zou hij ter plekke geëxecuteerd zijn. Ik moest daar weg voordat ik domme dingen zou doen, stond op en liep weg van het front, weg van Ketel en weg van de langste nacht van mijn leven. Een nacht die nooit meer echt zou eindigen, zo voelde het.

     Bij de veldkeuken ving Tiddes mij op. Hij gaf me een sterke kop koffie plus een aantal broodjes met appeljam. Ik wou niet meer leven, maar at die broodjes op om onze kok een plezier te doen en ze smaakten toch wel best. Tenslotte had ik zwaar lichamelijk werk gedaan de hele nacht. Op een vreemde manier voelde ik me met Tiddes verbonden. Ook hij had zijn beste kameraad verloren, al was dat dan een ezel.

     Tiddes stak me een krant toe. "Moet je kijken!" U heeft die krant gezien, mevrouw Freeman. De slag om de Somme was voorpaginanieuws en droeg de jubelende kop dat wij moedige Engelsen al voetballend onze glorieuze overwinning tegemoet waren gegaan! U weet inmiddels wel beter. De rijen en rijen namen en foto's van gesneuvelde soldaten verderop in diezelfde krant spraken natuurlijk boekdelen. Door het systeem van de vriendenbataljons werden door deze veldslag in één keer hele dorpen in rouw gedompeld. Waarschijnlijk waren bij u in de straat alle gordijnen van de ramen tijdenlang gesloten, ten teken dat men een kind verloren had. In sommige gezinnen zelfs twee zonen tegelijk. Hele fabrieken waren hun werknemers kwijtgeraakt.

     Natuurlijk is het waar dat er ook een groep mannen op 1 juli achter een voetbal had aangerend. Kapitein Nevill van de 8e East Surreys was pas 22 jaar oud en had in zijn jeugdig optimisme tijdens zijn verlof vier voetballen gekocht, voor elk van zijn vier pelotons eentje. Hij hoopte dat zo’n bal de spanning een beetje zou breken. Kapitein Nevill had voor deze tactiek zelfs toestemming van hogerhand, mits de rijen gesloten zouden blijven. Het peloton dat de voetbal het eerste in een Duitse loopgraaf zou schieten kreeg een prijs. Het feit dat zijn pelotons het dorp Montauban in bezit namen, werd de volgende dag geroemd in alle kranten. Dat was wat je noemt zeer selectieve berichtgeving, want de rest van de slag was een totale mislukking. Hun overwinning lag trouwens niet aan die voetballen. Dit deel van het front werd toevallig minder sterk verdedigd en het prikkeldraad was beter verwoest. De prijs voor het winnende team is overigens nooit uitgedeeld, want kapitein Nevill is zelf gestorven die dag.

     Het spreekwoord zegt dat in tijden van oorlog de waarheid altijd het eerste slachtoffer is en dat is waar. Het was voor ons die het hadden meegemaakt ronduit schokkend om de bombastische taal van het krantenartikel te lezen. Woorden als eer en glorie klonken hol in onze oren. De journalist had de waarheid moeten schrijven. Daar hadden wij recht op. “Waarheid is schoonheid” had Ketels favoriete dichter Keats al gezegd. De kranten hadden moeten vertellen hoe de mannen bij Gommecourt, die links van ons streden, de dood zijn ingejaagd. De aanval daar was slechts bedoeld als afleidingsmanoeuvre. Weet u wat dat betekent? Dat alle voorbereidingen in het volle zicht van de vijand waren uitgevoerd in de hoop veel Duitse troepen naar die kant van het front te trekken. Het dorp Gommecourt daadwerkelijk veroveren was echter totaal onmogelijk en dat wisten de legerleiders ook. Iedereen die op Gommecourt is afgestuurd, is willens en wetens opgeofferd, mevrouw Freeman, zodat er minder Duitsers op onze bataljons van een paar kilometer verderop zouden schieten. Dát hadden ze moeten schrijven!

     Of over wat er aan onze rechterhand gebeurde. Daar lag het dorp Beaumont-Hamel. Of zeg maar liever fort. De Duitsers benutten namelijk iedere richel, kloof en heuvel. Elke boerderij was in de loop der tijd omgebouwd tot een heus bolwerk. Natuurlijk was in die regio de grootste mijn ontploft, die een krater van honderd meter breed en dertig meter diep had geslagen. Maar de “onsterfelijken” van de 29e divisie werden net zo hard te grazen genomen als wij. Walton, de zoon van de oude Chelsea was daar inderdaad één van. De Newfoundlanders moesten vanuit hun reservelinie bovengronds aanvallen, omdat hun loopgraven vol zaten met terugkerende gewonden. De meesten hebben zelfs hun eigen prikkeldraad niet gehaald! Bijna overal langs het front was de aanval een even grote mislukking als bij ons, maar daarover stond niets in de krant, dat mocht het thuisfront niet weten.

     Het spijt me dat ik u hiermee lastigval, mevrouw Freeman, maar ik neem aan dat u niet alleen geïnteresseerd bent in Ketel. Dit is de slag waar hij zijn leven voor gaf en zovelen met hem. Ik wil u vertellen wat er met deze jongens gebeurd is, wat zij hebben meegemaakt. Het gaat om honderdduizend keer een Ketel. Dat mag nooit vergeten worden. De meesten van hen kunnen het niet meer navertellen. Zelfs niet de groepen die in eerste instantie enorme winst hadden geboekt, zoals de legendarische Ulstermannen. Zij kregen een zwaar versterkt bolwerk in handen, de Schwaben Redoubt die het hele gebied overheerste, maar de troepen aan hun flanken hadden minder succes. Daardoor raakten de mannen uit Ulster geïsoleerd. Er kon geen versterking gestuurd worden. Net als bij ons was halverwege de middag de munitie op en waren de mannen uitgeput. Hun succes liep uit op een verschrikkelijke tragedie. Daarover lazen wij geen woord!

     Gedenk in uw gebeden alstublieft ook de mannen uit het mijnwerkersdorp Tyneside. De Schotse brigade werd voorafgegaan door hun doedelzakspelers en de Ierse brigade stapte voort op het ritme van een grote trom. De kogels maakten geen onderscheid. Geen van hen keerde terug. Dat was de waarheid, mevrouw Freeman. Wij voelden ons verraden door de lyrische stukken in de krant. De kloof tussen het thuisfront en ons werd daardoor alleen maar groter. Wie zou onze apathie begrijpen, onze zwijgzaamheid en nachtmerries?

     Wij hadden in één dag geleerd hoe gruwelijk oorlog is. Wat moest er van ons worden? We waren niet alleen onze onschuld kwijt, maar ook ons leven. Zelfs wanneer wij de slag hadden overleefd. Hoe moesten wij nu verder? Wat hadden wij nog voor toekomst? Wij waren verloren. Onze hele generatie. Zo jong nog en van het leven hadden wij niet veel meer gezien dan zinloosheid en dood. Konden we ons ooit nog aanpassen aan het gewone leven? Onze illusies en idealen hadden we verloren. Wij waren aangetast; voor de rest van ons toekomstige bestaan getekend.

 

 

Étretat, 21 juni 1917

 

Omdat ik niets meer te verliezen had, kwam ik tot mijn wanhoopsdaad. Het was krankzinnig, dat wist ik, maar ik ging het gewoon doen. Eigenlijk was het Ketel die mij het idee influisterde. Althans, dat mag ik graag denken. Voordat Tiddes namelijk weer aan de slag ging om iedereen van koffie te voorzien en mij alleen liet met de krant, zei hij iets dat mij raakte: "Ze zijn nog niet echt weg. Ze zullen nooit echt weg zijn, onze makkers. In je hoofd kun je nog met je vriend praten. Dat doe ik ook tegen Alfie. Dat troost." Ik probeerde het en merkte dat Tiddes gelijk had. Daarnet in de loopgraaf bij het niemandsland, toen ik het idee had dat Ketel mij kon horen, wilde ik alleen maar schreeuwen, laten horen dat ik hem niet vergeten was. Hier op de grote Alfieberg was het echter uiterst prettig om in mijn hoofd stilletjes tegen Ketel te praten. Daar ben ik die dag mee begonnen om er nooit meer mee op te houden.

     Ik stelde mij Ketel voor, niet met dat kortgeschoren koppie, maar zoals hij de afgelopen twee jaar naast mij had geleefd met zijn prachtige ravenzwarte haren en intense grijze ogen. Zonder moeite raakten we aan de praat en haalden herinneringen op zoals we vaak en graag deden. Voor even ging ik helemaal op in een andere wereld. Zelfs toen de Ketel in mijn hoofd mij wees op de werkelijke wereld om mij heen: hoeveel vredigheid er uitging van de kastanjeboom waar ik onder zat en van het fluiten van de merel iets verderop. Het was net alsof hij naast me zat en we alles samen deelden net als voorheen. Opeens begon Ketel over zijn favoriete onderwerp: Kerstmis 1914. Dat bracht mij op een idee. Hijzelf bracht mij op het idee!

     Ik sprong op, zwaaide naar Tiddes en ging op weg. Het was nog vroeg in de ochtend en ik had de volledige tien kilometer naar Colincamps voor mij liggen om het plan verder uit te denken. Natuurlijk was het onmogelijk, maar ik ging het toch proberen. In het basiskamp trof ik Duke en Paddington aan een tafel in de kantine. Ze wenkten mij en toen ik bij hen ging zitten, sloegen ze mij stilzwijgend en veelbetekenend op de schouders. Iedereen wist dat ik Ketel had gezocht en mijn zoektocht had moeten opgeven.

     Op tafel stonden allemaal overheerlijke gerechten. Er was een stroom van postpakketten van het thuisfront voor soldaten die inmiddels niet meer onder ons waren. Alle etenswaren daarin bedorven snel in de hitte van de afgelopen dagen en dus werden ze onder ons verdeeld. Terwijl wij ons tegoed deden aan allerlei lekkernijen, vertelde ik mijn kameraden over het plan. Eigenlijk meer om het verder met hen uit te werken en te bedenken wie ik eventueel voor deze levensgevaarlijke actie zou kunnen vragen. Ze waren echter meteen voor en boden aan zelf degenen te zijn die mij hielpen. Verbijsterend!

     Het was een wonder dat Paddington hier nog rondliep met zijn gewonde hand en geen koorts gekregen had zoals ik toen. Misschien omdat er bij hem geen aarde in de wond was gekomen en er vrij snel jodium overheen was gegooid. Paddington werd dan ook van alle kanten gefeliciteerd, want deze verwonding was misschien ernstig genoeg om voorgoed naar huis te mogen terugkeren en nu bood deze fantastische kerel vrijwillig aan om zichzelf nog een keer in de gevarenzone te begeven. Sterker nog, ook Duke wou meedoen. "Dat hoeft niet Duke, ik vind wel iemand. Denk aan je dochtertje." Maar Duke had zijn besluit al genomen. "Juist voor mijn dochtertje! Hoe kan ik ooit naar haar terugkeren als ik niet alles heb gegeven voor de veiligheid van het wereld waarin zij woont en voor het leven van de mensen om mij heen?!"

     Toen de knoop eenmaal was doorgehakt, gingen we meteen op pad. Er was geen tijd meer te verliezen omdat ieder uur telde. Eerst liepen we langs de EHBO-post van Colincamps voor alle benodigdheden. Het was nog een heel gedoe om de lange paal met de grote Rode Kruisvlag uit de grond te trekken. Paddington was dan wel sterk, maar hij kon slechts één hand gebruiken. Andere mannen zagen ons bezig en kwamen helpen. Toen ze hoorden van de plannen konden ze hun oren niet geloven. Velen sloten zich bij ons aan om te zien of we het echt zouden uitvoeren. Ze konden het niet geloven. We zorgden dat ze allemaal een Rode Kruisband om hun bovenarmen deden en namen daarvan ook nog een hele doos mee. Bovendien sleepten we alle brancards mee die we konden vinden en die overdag doelloos op de grond lagen naast de brancardiers die in de schaduw uitgeput lagen te slapen.

     Een lange rij mannen legde midden op de dag in de kokende hitte de tien kilometer af naar de veldkeuken van Tiddes. Hoe moe we ook waren, de gedachte aan wat we gingen doen gaf ons nieuwe energie. Ook hadden we voor voldoende water gezorgd, zodat we de afstand in een redelijk korte tijd van tweeëneenhalf uur aflegden. Zelf was ik natuurlijk al eindeloos in touw en liep deze tocht voor de tweede keer, maar het feit dat er zoveel jongens met me meegingen gaf me vleugels. De gedachte aan Ketel deed de rest.

     Op het veldje bij Tiddes zochten we even de schaduw van de kastanjeboom om wat uit te rusten. We dronken meerdere mokken thee met heel veel suiker en een beetje melk. Daar knapten we van op. Onze kok krabde op zijn hoofd toen hij van het plan hoorde. "Jullie zijn gek!" riep hij. "Dit is pure zelfmoord!" Toen we opstonden om verder te gaan, nam Tiddes afscheid alsof hij ons nooit meer terug zou zien. Dat was het moment waarop de twijfel bij mij toesloeg. Dat ik zelf bereid was om mijn leven te geven was nog tot daaraan toe, maar straks had ik de levens van alle deze mannen op mijn geweten!

     Voorlopig waren we eerst nog wel even bezig om alle spullen bij de eerste linie te krijgen. De vlaggenmast was zo lang dat hij niet door de bochten van de loopgraven paste. Een aantal mannen moest de paal boven hun hoofd vervoeren, zodat de lange houten stok boven de greppel uitstak. Het kostte zoveel kracht dat we regelmatig moesten rouleren. Onderweg trokken we behoorlijk wat bekijks en steeds meer mensen sloten zich aan, of kwamen in ieder geval mee om te kijken. Al met al bereikte onze stoet pas in de namiddag de voorste linie. We lieten ons op de bodem van de loopgraaf zakken om even uit te rusten en te overleggen. De punt van de paal stak waarschijnlijk boven de borstwering uit. De andere kant waar de vlag zat rustte op de grond, maar ik zag dat Dugger de vlag vasthield om hem te beschermen tegen de modder. Dat kleine gebaar ontroerde mij. Die arme Dugger had zich beroerd gevoeld toen Ketel onvindbaar was. Hij voelde zich medeverantwoordelijk, omdat ik hem voor mijn vriend had aangezien en hij wilde het zo graag goedmaken. Onbewust had ik het Dugger inderdaad verweten, besefte ik nu. Met een hoofdknik vergaf ik hem en zag de opluchting aan de tranen in zijn ogen. Een mens is zelfs in de grootste ellende tot liefde in staat, mevrouw Freeman, dat zal ik nooit vergeten.

     Ik wilde niet langer wachten en stond op. Paddington en Duke voegden zich bij mij. "Weten jullie het zeker?" vroeg ik voor de laatste keer. Ze knikten vastbesloten. We omhelsden elkaar en namen afscheid voor het leven, net als daarnet van Tiddes. Hoogstwaarschijnlijk zouden we over vijf minuten alle drie dood zijn.

     Ik haalde diep adem en zei met luide stem tot allen die daar stonden: "Daar gaan we! Voor alle mannen van Engeland!" Op dat teken manoeuvreerde een deel van de mannen de vlaggenmast zó dat de onderkant op de bodem van de loopgraaf kwam te staan. Toen duwde de rest de paal met vereende krachten omhoog. Daar stond hij, fier rechtop. De vlag ontvouwde zich. Er was amper wind. Toch zag men heel duidelijk dat hoog boven onze loopgraaf een vlag van het Rode Kruis uittorende. Dat moesten ze bij de Duitsers zeker ook zien. Dat kon niet missen. Meestal schoten zij op alles wat aan onze kant bewoog, maar de beschietingen bleven deze keer uit. Kwam het omdat dit ding duidelijk een vlag was en geen vijand, of hadden ook de Duitsers respect voor dit internationale teken van zieken en gewonden? We zouden het snel genoeg weten.

     Het uur van de waarheid was aangebroken. Geen idee wat mijn laatste gedachten waren. Waarschijnlijk niets diepzinnigs. Mijn hoofd was heel vaak vol met watten wanneer het erop aankwam. Ik sloeg een kruis, zei een laatste schietgebed, zette me met één been af op de vuurstap en stond toen met een sprong boven op de borstwering. "Precies zoals Ketel altijd deed". Dat had best eens mijn allerlaatste gedachte kunnen zijn daar aan de rand van het open niemandsland. Ik rechtte mijn rug en ging pal naast de vlaggenstok staan. Mijn gezicht in de richting van de Duitse linies. Wanneer ik doodgeschoten zou worden, dan moedig als een man. Er ging een seconde voorbij. En toen nog een. Ze leken een eeuwigheid te duren. Secondes die besloten over leven en dood. Maar ik hoorde geen kogels en ik voelde geen pijn. Vijf seconden, tien seconden, en ik stond hier nog in het volle zicht van het stralende daglicht.

     Naast mij voelde ik beweging. Die dappere Paddington verscheen ook boven de rand van onze loopgraaf en kwam naast mij staan aan de andere kant van de vlaggenstok. Zo'n grote kerel, die zagen ze zeker. Daar stonden wij, naast elkaar, met hoog in de lucht de vlag van het Rode Kruis tussen ons in. Aan de overkant verschenen allemaal nieuwsgierige Duitse hoofden boven de borstwering. Ze hadden nog altijd niet geschoten. Om onze bedoeling nog beter duidelijk te maken, reikte Duke mij vanuit de loopgraaf een brancard aan. Die zette ik rechtop naast mij neer en wachtte af. Tot mijn grote verwondering verscheen niet lang daarna een witte zakdoek boven de loopgraaf van de Duitsers. Het ding was zeker niet meer smetteloos wit en leek wat onhandig aan de punt van een eenvoudige wandelstok geknoopt, maar voor mij had er geen mooier gebaar kunnen bestaan.

     Er verscheen ook een man achter die stok aan boven de borstwering. Eerst voorzichtig zijn gehelmde hoofd, toen de rest van zijn lijf, totdat hij net als wij van top tot teen in het volle zicht van zoveel vijanden aan de uiterste rand van het niemandsland stond. Iedereen wachtte af. Wij ook. Hoelang hebben wij daar vol spanning tegenover elkaar gestaan? Een hele ademhaling? Twee misschien? De wereld hield in ieder geval zijn adem in, zo leek het. Toen stak die man zijn stok omhoog en zette een pas in onze richting. Ik hield van hem! Echt waar! Nog altijd als ik aan die Duitser denk zwelt mijn hart in mijn borst. Hij had 1 en 2 juli meegemaakt en ook zeker voldoende dagen waarop zijn eigen leger evenzeer was afgeslacht. Deze man wist wat oorlog was en toch durfde hij zijn vijand voldoende te vertrouwen om deze handreiking te maken.

     Wij probeerden ook een stap te zetten, maar de vlaggenstok was te zwaar om in je eentje te verslepen. Zeker voor Paddington die maar één hand had. Zonder aarzeling stapte Duke uit de loopgraaf om hem te helpen de onderkant van de paal over de borstwering te tillen en er samen mee in de richting van het niemandsland te lopen. Ik droeg de brancard. Stap voor stap liepen we door een opening in ons prikkeldraad. De Duitse officier verscheen aan de andere kant van het zijne. Langzaam verplaatsten we ons door het onbetreedbare niemandsland. Vanuit de linies werden we van alle kanten in de gaten gehouden. Het was overal zo stil, alsof je een speld zou kunnen horen vallen.

     Zo behoedzaam mogelijk liepen we in een rechte lijn op elkaar af. Vier totale vreemden en elkaars grootste vijanden. Het ging nog steeds goed. Bijna halverwege stond de Duitse officier opeens stil en hief zijn hand naar ons op. Tot hier en niet verder, leek hij te zeggen. Even was ik in verwarring, maar Paddington salueerde met zijn verwonde hand aan zijn helm. Toen sprongen ook wij in de houding, Duke en ik, en brachten de hoge militair de eervolle groet die hem toekwam al behoorde hij dan tot het vijandelijke kamp. Hij groette terug, draaide zich om en gaf een teken. Weer schrok ik. Was dit een commando aan het vuurpeloton om ons te executeren? Eigenlijk gek dat ik dat dacht. Zo bewust was mijn geest blijkbaar steeds van het gevaar dat wij liepen, zelfs nu het al een paar minuten goed ging.

     Op het teken van de Duitser kwamen echter een heleboel mannen van de medische dienst uit hun linies en begonnen onze gewonden tot halverwege het niemandsland te verslepen. Duke, Paddington en ik keken elkaar aan. We wisten niet wat we zagen. Voor een moment was iedereen aan onze kant nog bevroren, maar daar maakte een uitnodigend gebaar van de hoge Duitse officier snel een einde aan. Hij wenkte naar de soldaten uit onze linies. Kom maar te voorschijn, zei die hand. En dat deden ze. De groep mannen achter ons drong zich uit de loopgraven en verspreidde zich over het niemandsland op zoek naar gewonden. Alles geschiedde in volstrekte stilte. Wel ging er een soort zucht van opluchting door de op de grond liggende gewonden. Sommigen riepen om hulp om te melden dat ze nog leefden.

     Ik bedacht me geen ogenblik meer en rende naar de krater waar ik dacht de stem van Ketel voor het laatst gehoord te hebben. Duke volgde mij op de voet. Nu hij stil mocht staan, kon Paddington de vlaggenmast met één hand makkelijk vasthouden. Ik gaf de brancard aan Duke en riep Ketels naam. Als een razende rende ik heen en weer tussen allerlei groepjes van doden en gewonden. Er waren genoeg mensen om de rest te redden. Ik zocht Ketel.

     "Ketel, waar ben je?" Hij zou toch niet dood zijn? Het had vast te lang geduurd. Oh God laat het niet waar zijn! “Ketel?! K E T E L !!!” Ik zocht en zocht.

     Opeens hoorde ik heel zacht mijn naam. "Ro". En toen nog een keertje "Ro". Hees en schor, maar duidelijk Ketel. En nog kon ik hem eerst niet vinden, al was het ook klaarlichte dag. Het geluid leek steeds van een andere plek te komen. Pas toen we bijna over hem struikelden, herkende ik hem. "Ketel!" Hij lag met zijn gezicht voorover op de grond tussen twee lijken ingeklemd. Het zag er akelig uit. Voorzichtig trok ik een van de stijve dode lichamen van hem af en knielde bij hem neer. "Ro," fluisterde hij, "ben je daar? Ik wist wel dat je mij niet in de steek zou laten." Ik pakte zijn hoofd tussen mijn handen en gaf een kus op zijn kruin. "Ik ben er voor je, broertje." Ketel had zich nog niet bewogen, maar hij leefde nog.

     Duke kwam met de brancard. Die legden we samen naast Ketel op de grond en toen probeerden we zo behoedzaam mogelijk het lichaam van mijn vriend om te keren. Toch gilde Ketel het uit van de pijn. Zijn uniform zag zwart van het geronnen bloed. Hij was zo te zien door kogels geraakt in zijn schouder en heup. De kookpot zat nog steeds vastgebonden op het midden van zijn romp. "Die heeft hem gered", wees Duke op het gehavende zwarte ding. Waarschijnlijk had hij gelijk. Niet zozeer als schild tegen de kogels, maar doordat Ketels romp op de pot rustte had hij zelfs wanneer hij bewusteloos raakte of sliep in die vooroverliggende houding adem kunnen halen. Al leek het mij geen pretje om bijna twee etmalen met het volle gewicht van je lijf op de rand van een kookpot te moeten rusten.

     Ketel kermde nog altijd van de pijn. Door het omdraaien hadden wij de wonden weer opengemaakt. Voorzichtig gaf ik hem water. Gulzig dronk hij een halve liter in één keer op. Wat zal hij een onvoorstelbare dorst hebben gehad! Zijn bijna levenloze doodstilliggende lichaam leek even hernieuwde kracht te krijgen. Ik zat naast hem gehurkt en draaide net de veldfles dicht, toen Ketels hand mij bij m'n nek greep en mijn hoofd heel dicht bij het zijne trok. Gelukzalig legde ik mijn voorhoofd tegen dat van hem. We waren weer broeders. We waren verenigd. Nu kon er niets meer gebeuren. Maar ik had het mis. "Help me," hoorde ik Ketel fluisteren. "Jij bent mijn zielsmaat, alsjeblieft, maak er een eind aan".

     Mijn hart stond stil. Geschrokken keek ik in zijn grijze ogen die mat stonden en bloeddoorlopen waren. "Ik ga dood," herhaalde Ketel, "ik zal de nacht niet halen. Laat me niet creperen. Geef me een genadeschot." Een eindeloos moment lang keek ik mijn vriend aan. Ik wist dat hij het meende, maar ik kon het niet, mevrouw Freeman. Echt, ik wilde er niet eens aan denken. Had ik Ketel net teruggevonden en nu dit. Nee, dat kon ik niet over mijn hart verkrijgen. Tiddes had geen moment geaarzeld toen hij zag hoeveel pijn Alfie leed. Maar ik was een lafaard. Mijn eigen leven had ik in de waagschaal gelegd om mijn vriend te vinden. Er is echter nog veel meer moed voor nodig om iemand waar je van houdt het leven te benemen. Ik kon het niet.

     Ketel zag me twijfelen. "Ook niet als cadeautje voor mijn verjaardag?" probeerde hij, "als het tenminste nog steeds 3 juli is..." Verrek, dat was waar ook. Vandaag werd Ketel 19 jaar! "Eindelijk oud genoeg om je in te schrijven voor het leger," grapte ik om hem af te leiden. We schoten allebei in de lach, waardoor Ketels gezicht direct daarop vertrok van pijn. Duke toverde twee morfinetabletten te voorschijn. Hij feliciteerde Ketel met zijn verjaardag en stopte de twee tabletten toen als een soort verjaardagscadeautjes in zijn mond. Ik kon Duke wel zoenen. Ook toen hij de knoop doorhakte, opstond en besloot dat het tijd was om Ketel daar weg te halen.

     We gingen allebei aan een uiteinde van de brancard staan en tilden hem op. Voorzichtig manoeuvrerend liepen we door het niemandsland. Overal liepen mensen te zeulen met gewonden of op zoek naar nieuwe. De Duitsers hielpen nog steeds mee door de slachtoffers die dicht bij hun linies gevallen waren naar het midden te verplaatsen. Paddington stond trouw op wacht naast de vlaggenstok.

     Aan de rand van onze loopgraaf moesten we de baar even neerleggen om zelf in de diepte te springen. Ketel kreunde van pijn. Iedere beweging deed hem zeer. Het werd een helse tocht door de bochtige verbindings- en toegangsloopgraven, maar we hadden geen keus. Zo bewegingloos mogelijk probeerden we vooruit te komen. Duke voorop en ik bij zijn voeten. "Ketel, jongen, houdt vol! We zijn er bijna," sprak ik hem moed in en mezelf misschien nog wel meer. Ketel tilde zijn hand een centimeter op ten antwoord en legde hem toen weer tegen de kookpot. Die idiote zwarte pot die nog altijd boven op zijn buik vastgebonden zat en half onder zijn hemd uit stak. Ik schoot er bijna van in de lach. Misschien ook van opluchting dat het plan gelukt was en dat ik Ketel eindelijk had gevonden.

     Zo bereikten we de veldkeuken van Tiddes. Onze kok keek alsof hij water zag branden, toen hij ons in levende lijve terugzag, mét Ketel nog wel. Van blijdschap maakte hij een gek rondedansje, maar schrok toen hij beter naar Ketel keek. De tocht had veel van Ketels krachten gevergd. Ik zag ook wel dat het geen zin meer had om door te lopen naar Colincamps. Geen ziekenhuis op aarde zou nog iets voor mijn vriend kunnen doen. We zochten een rustig plekje uit in de schaduw onder de kastanjeboom en legden de baar zo zachtjes als we konden op de grond. De brancard was alleen hard nodig om andere gewonden te vervoeren, dus moesten we Ketel nog één keer verschrikkelijk pijnigen. Ik ging aan zijn hoofdeinde zitten, met mijn rug tegen de boomstam, greep Ketel onder zijn oksels en trok hem naar mij toe. Duke had Ketels uniformbroek gepakt en hielp hem aan zijn riem omhoog te sjorren.

     Daar lag hij nu, tussen mijn benen, met zijn rug tegen mijn borst. Hij probeerde de kreten van pijn te onderdrukken en hijgde amechtig. Duke zette Ketels helm af en gaf hem wat water te drinken. Daarna sproeide hij ook wat van het lauwwarme vocht over onze gezichten ter verkoeling. Toen trok hij het laatste stukje draagbaar onder Ketels benen vandaan, salueerde plechtig en vertrok zonder een woord te zeggen. Hij ging gewonden zoeken in het niemandsland. Later hoorde ik dat in ons deel van het front die dag alle gewonden afgevoerd waren. De doden niet, die bleven nog maanden liggen, maar de rest kreeg een nieuwe kans op leven.

     Aan het eind hadden Paddington en de Duitse officier elkaar zwijgend een hand gegeven. Op dat moment waren aan beide kanten alle mannen in het niemandsland plechtig in de houding gesprongen en hadden dankbaar naar elkaar gesalueerd. Toen waren ze rechtsomkeert weer naar hun eigen loopgraven teruggegaan. Er was geen woord gesproken.

     Ik heb daar allemaal niets meer van gemerkt. Zag hooguit de stroom van gewonden langskomen die misschien nog te genezen waren. Maar Ketel hoorde daar niet bij. Dat begreep ik inmiddels wel. Hij lag in mijn armen en leunde zwaar tegen mij aan. Ik durfde hem niet meer te verplaatsen of te bewegen. Alles deed hem pijn. "Ga niet dood alsjeblieft!" fluisterde ik in zijn oor, "blijf leven voor mij." Weer alleen het minimale optillen van die hand ten antwoord. Smeken had geen zin. Ketel kon niet meer. Het was niet aan hem. Hij was mijn bloedbroeder en trouw tot in de dood. Als hij had kunnen kiezen zou hij nooit gegaan zijn. Maar Ketel kon niet kiezen. Hij had alleen maar pijn.

     "Bedankt dat je mij bent komen halen," hoorde ik hem zachtjes zeggen. Ik gaf hem een kus ergens boven zijn oor en fluisterde: "Wij samen, voor altijd". Zo voelde het ook, al wist ik dat hij mij bijna zou verlaten. "Amen", hoorde ik hees en schor.

     Zo zaten we een tijdje in stilte. Alles was gezegd. Er was niets meer te doen. Het was goed zo. Ik had mijn armen om hem heengeslagen, maar kon hem niet zachtjes wiegen, dat zou te pijnlijk voor hem zijn. Samen luisterden we naar het ritselen van de bladeren en de zingende merel boven ons in de boom. Van achter zijn oor peuterde ik een verfomfaaide sigaret, stak hem moeizaam aan en liet Ketel een paar trekjes nemen. De wereld leek vredig.

     Toen de zangvogel wegvloog begon ik zelf een liedje te zingen, zachtjes in Ketels oor. Zijn eigen liedje, dat ik hem zo vaak had horen neuriën en waarmee hij zich verbond met mij en zijn meisje thuis.

 

                                   Ro, Ro, Ro your boat gently down the stream

                                   Mary, Mary, Mary, Mary, life is but a dream

 

Tot mijn verbazing hoorde ik Ketel meezingen. Krakerig en haperend, maar toch echt zingen! Ontroerd zong ik verder, telkens opnieuw dezelfde regels. Het was alsof mijn vriend me een advies gaf voor de rest van mijn leven: Ronin, Ro, roei met jouw bootje maar rustig met de stroom mee, dan komt alles goed. Het leven op aarde is eigenlijk maar een droom. Het echte leven begint pas daarna.

     Ik zong en zong. Oók toen Ketel ophield met meezingen, óók toen ik voelde dat zijn laatste krachten uit hem vloeiden. Ik greep hem stevig vast en wiegde en huilde en zong. Ik wist heus wel dat hij dood was, want hij kromp niet meer ineen bij iedere beweging. Wat kan ik zeggen, mevrouw Freeman? Uw zoon is zingend aan zijn grote reis begonnen. Hij heeft liefgehad en is zelf intens liefgehad. Hij heeft dus meer dan alleen bestaan. Hij heeft echt geleefd!

     Tiddes kwam met een schep en begon naast mij een gat te graven. Niet eens zo ver van de plaats waar hij gisteren nog Alfie een laatste rustplaats gaf. Toen hij een goed begin had gemaakt, was het mijn beurt en hij stak de schep naast me in de grond. Dat was slim van Tiddes. Er was anders waarschijnlijk geen manier waarop ik Ketel ooit had losgelaten. Nu wel. Er moest een graf gegraven worden. Dat verdiende hij.

     Ik groef en groef zonder te rusten. Samen legden we uw zoon in de aarde. Alleen de kookpot niet. Die sneed Tiddes los met een scherp mesje. Hij liet mij alleen en met mijn blote handen heb ik Ketel toen toegedekt. Van zijn voeten tot zijn kruin. Als laatste zijn gezicht. Dat zag er rustig uit. Haast vredig. Ik drukte er een kus op en toen verdween ook dat onder de aarde.

     Tiddes kwam met een provisorisch houten kruisje aanzetten. Zelfgemaakt van takken en touw. Daarin had hij met zijn mes de letters KETEL gekerfd. We plantten het aan het hoofdeinde van het graf. De geblutste zwarte oude kookpot zette ik halverwege de rulle aarde omgekeerd neer, nu stond het voorgoed op Ketels buik. Daardoor zou iedereen weten wie hier lag.

     Geen van de doden had nog een graf. Iedereen was veel te druk met de gewonden. Maar Ketel en een simpele ezel lagen hier voor eeuwig naast elkaar. Het was misschien geen gewijde grond, maar voor óns was het heilige grond. Dit hele gebied. Betreed het met eerbied als u ooit komt, mevrouw Freeman. Om iedere meter is bloedig gevochten.

     Van de uren daarna weet ik niets meer. Ik ging boven op het graf liggen, naast de kookpot, omdat ik zo dicht mogelijk bij Ketel wilde zijn. Tiddes zei later dat ik meteen in slaap ben gevallen. In ieder geval was ik zo moe, dat ik dagen achtereen heb geslapen. Waarschijnlijk wilde mijn ziel nooit meer wakker worden.

 

 

Étretat, 29 juni 1917

 

En toen was Ketel dood en moesten wij allebei verder, mevrouw Freeman, u en ik. Nooit meer zijn lach, zijn kwinkslagen, zijn lichte humor die aan iedere dag een vrolijke noot kon geven. Die je zelfs in de meest lastige situaties aan het lachen kon maken. Nooit meer zijn rare invallen, de kronkels van zijn creatieve geest. Dat alles moesten wij voortaan missen. Het klinkt misschien gek, maar dat realiseerde ik mij meteen. Ketel was een lichtpuntje geweest in deze duisternis en nu was hij er niet meer. Zijn lichaam lag in een graf ergens in dit stukje Franse aarde tussen ons basiskamp Colincamps en het dorpje Serre dat wij hadden moeten veroveren. Allebei waarschijnlijk te klein om in de atlas op te zoeken. Hier moest ik hem achterlaten en dat viel me zwaar.

     Tiddes heeft me verteld dat ik de hele vierde juli heb liggen slapen en pas ergens halverwege de volgende dag wakker werd. Dat betekent dat ik twee nachten en een volle dag achter elkaar door heb geslapen. Zelfs meer dan dat! "Het leek wel of je in coma lag," zei onze kok. Ik had dan ook het gevoel dat ik niet verder wilde, dat het leven voor mij geen zin meer had.

     De divisie waartoe wij behoorden, de 31e divisie, zou nog maar een paar dagen op die plek verblijven voordat we naar elders aan het front werden gestuurd. Dat was misschien maar goed ook, want het was een akelig gezicht om al die dode lichamen van onze vrienden in het niemandsland te zien wegrotten. Overgeleverd aan weer en wind. 's Nachts aten de ratten van hun vlees. Door de hitte van de zomer begonnen de lijken snel te ontbinden en de stank was niet te harden. Het meest troosteloos waren onze makkers in het prikkeldraad. We konden er gewoonweg niet naar kijken hoe ze daar in de onmogelijkste houdingen hingen als spinnen in een web. Natuurlijk moesten we weg van deze godvergeten plek waaraan zoveel afschuwelijke herinneringen kleefden, maar het betekende ook dat ik Ketel moest achterlaten.

     Op de laatste dag voor vertrek trommelde Tiddes de enige overgebleven mannen van onze eenheid op. Samen met Duke en Paddington stonden we rond het graf. Even later voegden Dugger en Jerry zich erbij. Een schamel groepje verslagen kerels in hun smerige kapotte uniformen, maar innerlijk sterk verbonden door ons gevoel echte strijdmakkers te zijn. Paddington floot de Last Post op zijn goede vingers en Duke las voor uit zijn bijbeltje, Johannes 15 vers 13: “Er bestaat geen grotere liefde dan sterven voor een broeder. De hoogste vorm van naastenliefde is het geven van je eigen leven om dat van een vriend te redden.” Nooit geweten dat dat in de bijbel stond. Toen Tiddes ook nog John Keats ging citeren, "A thing of beauty is a joy forever", had ik het niet meer. Huilend legde ik wat paardenbloemen op Ketels graf. Ik kon nog net "Bedankt vriend" fluisteren. Die woorden omvatten voor mij alles. Niemand zei veel. Een dichtregel, een bijbelvers, meer hadden we niet. Het was genoeg.

     Tot slot salueerden we, stram in de houding. Voordat ik voorgoed wegliep zei ik nog met luide stem, meer naar de wolkenloze blauwe hemel dan in de richting van het graf: "Adieu". Ik had in deze regionen net voldoende Frans opgepikt om te begrijpen dat hun "tot ziens" eigenlijk letterlijk "tot bij God" betekende. Dat vond ik een troostrijke gedachte.

 

 

Lieve mevrouw Freeman,

 

Eigenlijk eindigt hier het verhaal over Ketel. U weet nu hoe hij stierf en waar hij begraven ligt. Wanneer de oorlog ooit mag eindigen, dan kunt u hem bezoeken. Het gammele houten kruisje is dan inmiddels misschien vergaan of omgewaaid door de wind, maar die oude zwarte kookpot kan tegen een stootje en zal nog wel te vinden zijn. Zelfs als het veldje tegen die tijd door onkruid overwoekerd is, zoek dan een beetje links van een onnatuurlijke berg aan de rand van het weilandje. Ergens naast de grafheuvel van Alfie zult u hem zeker vinden. Laat dat een troost zijn.

     Toch heb ik sterk de behoefte, nu ik eenmaal begonnen ben aan deze brief en het steeds meer op een dagboek begint te lijken, om u te vertellen hoe het mij verder is vergaan nadat ik afscheid had moeten nemen van Ketel. Als uw zoon was blijven leven had hij naast mij gelopen en was mijn levensloop waarschijnlijk ook zijn pad en voorland geweest. Nu was het voor mij alsof hij telkens in gedachten met mij mee liep en geen moment van mijn zijde week. Althans, zo heb ik dat ervaren. Daarom zal ik u ook de rest vertellen en hoop dat u met mij mee zult leven. Mocht u stoppen met lezen, dan wens ik u alle goeds. Bedankt voor een prachtmens als Ketel die aan uw schoot ontsproten is en door uw liefde gevormd.

     Groet ook Mary van mij. U moet zelf maar zien wat u aan haar doorvertelt. Wellicht is de waarheid voor een onschuldig jong meisje als Mary te zwaar om te verdragen. Breng haar als u kunt alstublieft wel Ketels liefde over, want hij hield zielsveel van haar. En van u natuurlijk! "Mijn liefhebbende moedertje," zoals hij altijd met veel tederheid zei wanneer hij over u sprak.

     Moge u een sprankje troost vinden in deze woorden en al is de werkelijkheid hard, hopelijk geeft de volledige waarheid over uw zoons leven en sterven tijdens deze oorlog u enige rust. Laten wij allen bidden dat het eindelijk, eindelijk vrede mag worden!

     Met mijn innigste deelneming groet ik u met heel mijn hart. Ik heb u nooit ontmoet, maar door zo aan u te schrijven bent u mij zeer vertrouwd geworden.

 

De beste vriend van uw geliefde zoon, Ronin Bucheron