Naar EGYPTE

 

 

 

Étretat, 18 maart 1917

 

Excuus. Ik kon niet verder schrijven. Vandaag zal ik een beetje vaart maken. Dat hele jaar 1915 was voor wat ik u vertellen wil verder onbelangrijk. Niet voor Ketel en mij, want wij waren een jaar lang dag en nacht samen op pad met ons bataljon. Onze band werd gemaakt, gevlochten en bevestigd. In die maanden werd onze vriendschap gesmeed, zo stevig als staal. Ondertussen werden wij op verschillende plaatsen in Engeland opgeleid tot goede soldaten. Een mens kan niet zomaar een oorlog in, daartoe moet hij weken en maanden gedrild worden.

     Eerst gingen we naar een kazerne in Caernarvon. Daar kregen we luitenant-kolonel Arthur Rickman. Hij werd de bevelhebber over ons bataljon, de duizend soldaten uit Accrington. Het was een geschikte kerel, al zagen we hem niet veel. Inmiddels kenden we alle mannen uit ons bataljon van gezicht. Wij waren de Accrington Pals en wij waren er trots op.

     Al die tijd leefden we mee met de sporadische berichten van het front. Ondanks een poging van de Fransen in de Champagnestreek en onze Britse aanval op Neuve Chapelle, lukte het niet om een doorbraak te forceren. Het leek wel alsof de Duitsers zich hadden ingegraven en aan het Westfront opzettelijk de boel vastzetten, om eerst in het Oosten tegen de Russen te kunnen vechten. Wanneer ze daar gewonnen hadden, zouden ze alle troepen richting Frankrijk verplaatsen om van ons te winnen. De frontlijn zat muurvast. Op een dag kwam ons ter ore dat de Duitsers in de namiddag van 22 april bij Ieper gifgas hadden gebruikt. Die mededeling sloeg in als een bom. Dat was valsspelen en zeer onsportief. Een granaat met gas laten ontploffen zodat onze soldaten het gemene chloorgas inademden. Je kon er blind van worden en er ook langzaam aan dood gaan. Tegen gas kon een mens zich niet verweren. Al snel deed het bericht de ronde dat je, wanneer er zoiets gebeurde, in je zakdoek moest piesen en die voor je mond moest binden. Het leek ons geen pretje, maar dat was het enige wat bescherming bood. We zouden ons er wel doorheen slaan, als we nu eerst maar vertrokken. Frankrijk was echter nog ver weg.

     Na een paar maanden gingen we naar een volgend kamp dat Penkridge Bank heette en daar werden we samengevoegd met twee bataljons uit Barnsley en een uit Sheffield. Tesamen waren we de 94e Infanterie Brigade van de 31e divisie. Dat klonk goed! Maar het was pas mei en we gingen nog nergens heen. Ja, naar Ripon en daarna naar Salisbury. Alsmaar meer oefenen, trainen en drillen. We kregen er wel een beetje genoeg van. Een hele zomer en een lange herfst leerden we ons geweer uit elkaar halen en schoonmaken, zodat we het blindelings konden doen en nog werden we niet uitgezonden naar Noord-Frankrijk. Daar kwamen verontrustende berichten vandaan en het leek of ze onze hulp daar goed konden gebruiken. Eigenlijk lag het front na een heel jaar verwoed vechten nog altijd op exact dezelfde plaats als in het begin. Wij stonden te trappelen om ons in de strijd te werpen.

     Vooral de mannen uit Sheffield voelden zich heel wat met hun dure horloges en witte pochetten. Zij keken een beetje op ons neer. Wij waren in hun ogen maar gewone boeren, mijnwerkers en fabrieksarbeiders. Zij waren "van stand". De mannen uit Accrington en Barnsley lachten hen keihard uit. Wacht maar, straks in de loopgraven, dan zou dit klootjesvolk hen weleens laten zien dat wij niet voor geleerde heren onderdeden. De Accrington Pals gingen voor ons boven alles en er is menig sportieve wedstrijd onderling uitgevochten tussen de verschillende bataljons. De Barnsleys wonnen vaak met cricket, want zij waren met hun voltallige professionele cricketteam in het leger gegaan. De bokswedstrijden waren voor ons, omdat wij Roy de voormalige bokskampioen in onze gelederen hadden.

     Eigenlijk hadden wij een prima tijd. Natuurlijk begrepen we dat oorlog geen kinderspel is en dat er doden konden vallen. Dus we legden ons neer bij het feit dat we minstens een jaar opleiding tot soldaat nodig hadden en maakten er het beste van. Overdag hadden we een druk programma en 's avonds een uurtje vrije tijd. Sommigen leerden boksen van Roy. Anderen zongen liedjes of dronken bier. We schreven brieven naar huis, zoals u hopelijk gemerkt heeft. Veel te vertellen hadden we in die tijd nog niet. Dat kwam pas toen we eindelijk, eindelijk uitgezonden werden.

     Tot onze grote teleurstelling gingen we, zoals u evengoed ondervonden heeft, in eerste instantie niet naar het front in Noord-Frankrijk. Hoezeer wij dat ook verwacht hadden, hoezeer wij ons eigenlijk alleen maar daarvoor opgegeven hadden, dat maakte niet uit. We hadden een contract getekend om voor onbepaalde tijd in het leger te dienen en wij werden per schip uitgezonden naar Egypte. Naar Egypte!

     Het was voor ons nogal onwerkelijk om eind december in Devonpoort aan boord te gaan en koers te zetten naar een ondenkbaar ver land. We moesten dag en nacht onze reddingsvesten aan en dat voelde vreemd. Het was nog gekker om Kerstmis op een grote boot midden op zee te vieren in de warme zon. Dit jaar was het ten strengste verboden om je als soldaat op eigen houtje met de vijand te verbroederen. Bij ons was er echter in geen velden of wegen een vijand te zien, al was er altijd het gevaar dat er diep onder het grijze zeeoppervlak een Duitse onderzeeër op de loer lag.

     Hoe zuidelijker we kwamen, hoe warmer het werd in die dagen tussen Kerst en Oud en Nieuw. Op 27 december deden we Malta aan. Wij schrobden in onze hemdjes het dek. De zon brandde de hele dag genadeloos op onze hoofden en weerspiegelde in het water. 's Avonds was een aantal van ons er beroerd aan toe. Onze lichamen waren deze warmte niet gewend en wij hadden ons behoorlijk ingespannen. Ketel had er zoals gebruikelijk weer eens een lolletje van gemaakt en deze of gene flink lopen natspatten tijdens het schrobben. Dat had ons achteraf de hoognodige verkoeling gebracht. Maar soldaat Wixted had keurig de hele dag zijn uniform aangehouden en lag uiteindelijk met een zonnesteek in zijn kooi. Op de ochtend van 29 december verlieten wij Malta en 's avonds om een uur of acht bereikte ons het bericht dat soldaat Wixted zojuist aan boord was overleden aan een hitteberoerte. Onze eerste dode. Niet eens door een gevecht. We kenden hem niet zo goed. Alleen van gezicht, zoals iedereen hier aan boord. Toch deed het ons wel wat. Onze reactie was niet zozeer geschokt, dan wel aangedaan. Vooral toen we zijn lichaam de volgende dag om halfzeven in de ochtend midden op zee overboord zagen glijden tijdens een officiële zeemansbegrafenis. Dat hadden wij nog nooit meegemaakt. Na een korte toespraak van de aalmoezenier klonk het "1-2-3 in godsnaam" en daar zeilde het omwikkelde lichaam van soldaat Wixted over de reling, met een harde plons het water in. We waren de hele dag van slag.

     De volgende dag was de laatste van het jaar 1915. Het was een mooie ochtend, zonnig met een strakblauwe lucht. Plotseling, om een uur of half tien, dook er ineens vanuit het niets een Duitse onderzeeër op vanuit het water. De alarmbel klonk en wij waren binnen drie minuten allemaal op onze post. Alle hens aan dek en volle kracht vooruit! Er was alleen een periscoop te zien, op 500 meter afstand. Dat was krankzinnig dichtbij. De Duitsers vuurden een torpedo op ons af. Die levensgevaarlijke bom scheerde rakelings langs onze achtersteven en miste op honderd meter na zijn doel. De boot helde over. We kiepten wel 45 graden, maar we kapseisden niet. Als gekken schoten we op de periscoop van onze aanvaller. Daarop verdween de vijand uit het zicht. Binnen tien minuten was alles weer rustig. Een zucht van verlichting ging door de gelederen. We waren door het oog van de naald gekropen. Die avond vierden we met gemengde gevoelens de oudejaarsnacht. De oorlog kwam nu toch wel heel dichtbij. Arthur Rickman, onze luitenant-kolonel, liet extra rum aanrukken en daarvan werd de stemming allengs beter, zoals u zich kunt indenken.

     Ook nieuwjaarsdag 1916 begroetten we met gemengde gevoelens aan boord van dat schip. Aan de ene kant waren we ervan overtuigd dat 1916 de gehoopte vrede zou brengen. De meeste bataljons waren net als wij zo goed als klaar voor de strijd. Wanneer zij in de lente naar Frankrijk vervoerd zouden worden, dan zou de strijd in een mum van tijd gestreden zijn en wij liepen hier in Egypte alles mis! Aan de andere kant voelden we ons nuttig en uitverkoren. Midden in de winter was het waarschijnlijk toch redelijk rustig aan het front, aangezien het onmogelijk is om een veldslag te leveren in een sneeuwstorm of op een gladde bevroren ondergrond. Ik weet niet in hoeverre wij toen in die hitte stilstonden bij die arme stakkers in de loopgraven van Noord-Frankrijk, die daar in de buitenlucht moesten bivakkeren in de ijzige kou, de gure wind en de genadeloze regen. Volgens mij waren wij toen nog erg met onszelf bezig. Een aantal bataljons was naar Zuid-Europa gestuurd om de Russen bij Gallipoli te helpen de Dardanellen open te houden, dat was de Russische toegang tot de zee en een belangrijke route voor hun handel. Wij, de Accrington Pals, waren uitgekozen om het Suezkanaal te beveiligen. Toch een hele eer.

     Op 5 januari 1916 gingen we aan land in Port Said en verbleven daar twee maanden. Eerlijk gezegd moesten wij vooral een aantal voorraaddepots bewaken en werden we ingezet om zakken uit te laden. Het ging om voor de oorlog belangrijke spullen, zei men, zoals dadels, rozijnen, munitie, cornedbeef en biscuits. We voelden ons gebruikt als slaven. Dit was niet wat wij ons hadden voorgesteld toen we tekenden voor het leger. Wij wilden de Duitsers van onrechtmatig ingenomen land verdrijven en nu zaten we hier, midden in de woestijn. Overdag was het snikheet en 's nachts koelde het in onze tenten behoorlijk af, zodat we lagen te bibberen op onze grondzeilen. Overal zat zand: tussen je kleren en in je eten. Bovendien waren we in het verre Egypte verstoken van informatie over de echte oorlog en dat irriteerde ons nog het meest. Post van thuis bereikte ons sowieso heel moeilijk, zodat veel jongens heimwee hadden naar huis. Ketel miste Mary.

     Ik weet nog die keer, het zal ergens begin februari geweest zijn, dat wij een lange mars dwars door de woestijn moesten maken met volle bepakking. Het doel van deze tocht was ons totaal onduidelijk. We begonnen 's ochtends bij zonsopgang. Als een lange stoet trokken we door het mulle zand. De woestijn is heel heuvelachtig moet u weten, dus we moesten telkens klimmen en dalen. Onze kistjes zonken bij iedere stap enkeldiep weg. Op een gegeven moment waren we zo uitgeput dat we ons gewoon op de grond lieten vallen zodra we halt mochten houden, met onze bepakking nog om. Misschien moesten we conditie opbouwen, maar we werden er alleen heel erg moe van. Onze rugzak was zo zwaar dat velen er graag iets uit hadden willen achterlaten in deze zandvlakte, maar Ketel sleepte zijn kookpot zonder problemen ergens in zijn ransel overal mee naartoe. Hoewel hij er in deze omstandigheden weinig nut van had. Al moet ik zeggen dat hij de zware pot een keer in de richting van een slang gegooid heeft en het beest daarmee gelukkig onze tent uitjaagde.

     En dan iedere dag die verschrikkelijke hitte. We moesten er niet aan denken dat we hier zouden sterven aan een zonnesteek zoals soldaat Wixted vorig jaar op de boot. Als we sneuvelden dan toch liever eervol in de strijd tegen de Duitsers. Kunt u zich voorstellen wat een verademing het was toen er een keertje een wolkje voor de zon verscheen? Het kleine plukje watten werd uiteindelijk een flinke band en tot onze grote vreugde begon het zomaar ineens te regenen. Ketel zette zijn kookpot neer om het water op te vangen. Hij begon er een gek indianendansje omheen te maken. Daar vloog zijn hemd door de lucht en meteen daarop zijn broek. Binnen de kortste keren stond hij piemelnaakt te dansen in de regen. Hij lachte en stampte in het zand. Joelend volgden wij zijn voorbeeld. Hup, daar vlogen al onze kleren door de lucht. Ziet u het voor zich? Al die blote mannen dansend in de regen? We maakten indianengeluiden rondom Ketels kookpot. De natte druppels voelden heerlijk koel op onze huid. Het was een enorme ontlading. Dit is een van mijn favoriete momenten om aan terug te denken wanneer ik mij Ketel wil herinneren zoals hij was. Dan zie ik hem weer lachend voor mij staan met zijn natte haren en zijn lichtgrijze ogen die geluk uitstralen, want Ketel kon een feestje vieren als geen ander.

     Of ik denk aan onze eerste sigaret, want daar in de woestijn van Egypte hebben velen van ons leren roken. Zo ver weg van iedere vorm van beschaving verveelden we ons dood en aan sigaretten kun je in het leger altijd komen. Eerst rookten we samen één sigaret. Om de beurt een trekje. Ik denk dat we het allebei vies vonden, maar we wilden ons niet laten kennen. Dus rookten we er nog eentje en vervolgens heel stoer allebei een hele. Wat waren we daarna ziek! Samen lagen we in onze tent en kotsten in de kookpot - waarin anders? Ook dat schiep een band.