OPLEIDING tot SOLDAAT
Étretat, 10 januari 1917
Ketel was mijn beste vriend. Ja, sorry, zo noemden wij hem: Ketel. Een bijnaam die hij al in een van de eerste dagen van onze training tot soldaat had opgelopen en die hij niet meer kwijtraakte. Dat gaf niet. Uw zoon droeg die naam, net als de gevonden oude kookpot waar hij naar vernoemd was, met trots. Wij waren makkers, Ketel en ik, maatjes, bloedbroeders. In de oorlog leer je je vrienden kennen, zegt het spreekwoord en dat is waar. Als er ooit twee echte kameraden zijn geweest, dan waren wij het wel. Vrees niet, ik bedoel niets verkeerds. Mary was zijn grote liefde. Toch durf ik te beweren dat de band die ontstaat tussen twee mannen die hun leven in elkaars handen leggen soms sterker is dan de verliefdheid op een meisje. Zo'n band hadden wij.
Terwijl we elkaar aan het begin van de oorlog amper kenden! Ik was met mijn ouders net verhuisd van het strand in Blackpool naar de grote winkelstraat in Accrington. Mijn vader was slager en hoopte midden in de stad een goedlopend bedrijf op te zetten. Ketel was een van de eerste jongens die ik leerde kennen, gewoon op het voetbalveldje achter ons huis. U weet hoe gemakkelijk hij contact maakte. Ik kan mij zijn gezicht die eerste keer nog zo voor de geest halen. Ketel was een opvallende verschijning met zijn ravenzwarte haren en heldere grijze ogen. Hij was bijzonder populair en het raakte mij dat hij een nieuweling zoals ik er met een simpel uitnodigend gebaar joviaal bij haalde. Dus ik voetbalde mee, maar daar bleef het bij. Af en toe maakten we een praatje als we elkaar ergens in de stad tegenkwamen. Misschien hadden we elkaar hooguit vijf keer ontmoet voordat de oorlog uitbrak.
Wat ging het snel hè, die aanloop tot de oorlog? Een of andere Servische student schoot de kroonprins van Oostenrijk-Hongarije dood en eigenlijk is achteraf gezien die kogel het startsein geweest van een grote oorlog waar uiteindelijk nu bijna de hele wereld aan meedoet. Het zat er natuurlijk al een tijdje aan te komen. Oorlog leek onvermijdelijk, toch? De bal was aan het rollen en leek niet meer te houden. Een maand na de moord op de kroonprins verklaarde Oostenrijk-Hongarije al de oorlog aan Servië. Duitsland koos partij voor de ene kant en Rusland voor de andere. Toen is deze ellende allemaal begonnen, weet u het nog? En ook hoe enthousiast wij daarover waren??
Ik haal dit allemaal nog maar even op, vooral ook voor mezelf om me te herinneren hoe Ketel en ik en wij allemaal - inmiddels bijna de hele wereld - in deze situatie verzeild zijn geraakt. Op 1 augustus 1914 verklaarde Duitsland de oorlog aan Rusland en op 3 augustus ook aan Frankrijk. De dag daarna vielen de Duitsers zomaar België binnen, op weg naar Frankrijk. Ze liepen dat kleine landje volledig onder de voet, terwijl België neutraal had willen blijven in de strijd. Dat was de druppel. Diezelfde dag verklaarden wij, Groot-Brittannië en al onze kroondomeinen, de oorlog aan Duitsland. In een paar dagen tijd waren bijna alle grote landen van Europa met elkaar in oorlog. Wij zouden die Duitsers weleens even een lesje leren. Ze konden toch niet zomaar die vredelievende Belgen overlopen. Veertig jaar geleden hadden de Duitsers tijdens een twee jaar durende oorlog ook al land afgepikt van de Fransen. Die stonden nu te popelen om hun rechtmatige provincies, de Elzas en Lotharingen, weer terug te veroveren. En wij zouden hen helpen. Hoe moeilijk kon het zijn? De Duitsers moesten in het oosten van hun land ook al vechten tegen de Russen, dus zoveel soldaten zouden ze niet over hebben om in het Westen te vechten tegen ons: de Engelsen, de Fransen, de Belgen en al onze hulptroepen.
Het was 7 augustus en hoogzomer, zoals u vast nog wel weet. Ik zal die gedenkwaardige dag in ieder geval nooit meer vergeten. Het was de dag dat Lord Kitchener tot onze minister van oorlog werd uitgeroepen. Meteen riep hij al zijn landgenoten op om mee te vechten in deze rechtvaardige strijd. In de weken die volgden stonden vele mannen van jong tot oud in de rij om zich als vrijwilliger aan te melden voor het nieuwe leger van Kitchener. Ik ook. We hadden toch vakantie en zouden voor de oogst weer terug zijn, nadat we die Duitsers eens flink op hun nummer hadden gezet.
In die eerste week meldden zich vrijwillig een half miljoen nieuwe rekruten voor het leger. Hele wijken, complete voetbalteams of afdelingen van fabrieken. Een klas vol studenten samen met hun professor van de universiteit. Alle jongens van de buurtvereniging of uit een bepaalde kerk. Lord Kitchener had namelijk aangeboden dat we als groep bij elkaar mochten blijven: samen trainen en samen vechten. Vanuit de gedachte dat mensen die elkaar kennen voor elkaar door het vuur gaan. En het was ook veel leuker zo. Wachtend in de rij voor het gemeentehuis waar we ons konden opgeven was er al een enorme verbondenheid en teamgeest. Sommige bedrijven gaven baangarantie, zodat die jongens wisten dat ze bij thuiskomst gewoon weer aan de slag konden. Ik wist nog helemaal niet of ik wel bij mijn vader in de slagerij wilde werken. Liever ging ik met het leger op reis naar Frankrijk, lekker in de buitenlucht nieuwe dingen zien.
Helaas werd ik te jong bevonden, want je moest minimaal negentien zijn en ik was een paar maanden eerder net zeventien geworden. Wat was ik teleurgesteld en boos. Ik was óók een man en wilde graag mijn steentje bijdragen. Eindelijk gebeurde er eens iets spannends in mijn saaie leven en nu zou ik alle opwinding missen.
Een paar weken later hoorde ik via via dat er op donderdag iemand bij het gemeentehuis werkte die niet al te nauwkeurig naar de leeftijdsgrens keek. Hij had net een paar jongens van achttien jaar doorgelaten. Natuurlijk ging ik er meteen op af. Met bonkend hart, dat wel. Zou hij zeventien ook goedkeuren? Ik ging gewoon zeggen dat ik achttien was. Zou hij zien dat ik loog? Later kwam ik in het leger nog wel jongere kerels tegen, zelfs eentje van vijftien jaar! Maar goed, dat wist ik toen nog niet en ik vond het best een beetje eng om mij opnieuw te laten keuren. Onderweg naar het gemeentehuis kwam ik Ketel tegen. Geheel toevallig. Dus u kunt de ongelukkige samenloop van omstandigheden evengoed noodlot noemen, maar ik heb mezelf de laatste tijd regelmatig voor mijn kop geslagen dat ik die dag dolblij op hem afrende. Hoe kon ik weten wat ons te wachten stond, mevrouw Freeman?! In die tijd zag ik het zelf nog als een zeer gelukkig toeval dat ik uitgerekend uw zoon tegenkwam. Ook hij had er enorm van gebaald dat hij pas zeventien was en afgewezen. Er was niets voor nodig om hem over te halen. Zodra ik Ketel het goede nieuws vertelde, liep hij spontaan met mij mee en hebben we ons nog diezelfde dag samen ingeschreven als vrijwilliger voor het nieuwe grote leger. We waren allebei door het dolle heen.
Die avond hebben we als gekken lopen feesten door de stad. Overal om ons heen hing die euforische sfeer: even een goed robbertje vechten en de orde in de wereld was hersteld. Dan waren die arme Belgen gewroken en zouden de Duitsers voortaan een toontje lager zingen. Wij zouden meehelpen vrede te stichten, ook voor ons eigen volk en vaderland. Afijn, u weet vast nog wel hoe gelukkig uw zoon was toen hij net was aangenomen, mevrouw Freeman. Later vertelde hij dat u had moeten huilen. Wij dachten van trots, maar misschien was het wel omdat u de afloop voorzag?
Inmiddels kan ik het niet laten om te denken: wat als ik hem die dag niet was tegengekomen? Of als ik het niet gezegd had? Of wanneer hij er niet op was ingegaan... Dan had hij zich pas twee jaar later kunnen inschrijven, op 3 juli 1916, de dag dat hij negentien werd. Nu is hij, ironie van het lot, precies op die dag, zijn verjaardag, gestorven. U weet daar alles van. De afgelopen maanden zult u vermoedelijk, net als ik, aan niet veel anders hebben kunnen denken. Ik wil u alles vertellen over die dag en de aanloop ernaartoe, maar eerst moet ik nu rusten.
Étretat, 3 maart 1917
Opnieuw geopereerd en onder de medicijnen, dus op voorhand excuses wanneer mijn verhaal misschien af en toe wat onsamenhangend mocht zijn. De laatste dagen heb ik veel tijd gehad om na te denken over de vraag waarom we in godsnaam ten oorlog zijn gegaan. Zoveel jonge mannen, een hele generatie... we stonden te trappelen om in actie te komen. Natuurlijk wisten we dat een ieder van ons gedood kon worden in de strijd, maar die kans was vast niet zo groot. En wat is er mooier dan te sterven voor het vaderland, zoals in die tijd de tekst van een populair liedje luidde? Het leek ons een eervolle dood. Hier stierven we van verveling!
De waarheid is dat we ook best onder druk gezet werden door onze omgeving om ons aan te melden. Overal in de stad verschenen aanplakbiljetten van Lord Kitchener met een priemende vinger en een dwingende blik: er wordt op jou gerekend. Of posters met de vraag: “Wat deed jij tijdens de grote oorlog, papa?” Men deelde ook wel folders uit. Daarvan staat één mij nog goed voor de geest:
Aan de jonge vrouwen van Londen:
draagt jouw vriendje al kaki?
En zo niet: vind jij dan niet dat hij dat zou moeten?
Als hij denkt dat jij en jouw land het niet waard zijn om voor te vechten,
is hij jou dan wel waard?
Heb geen medelijden met de vrouw of het meisje dat alleen is -
haar man is waarschijnlijk soldaat,
die vecht voor haar en haar land én voor jou!
Als jouw vriend zijn plicht verzuimt
en zijn koning en vaderland negeert,
dan negeert hij jou ook binnen de kortste keren.
Dus denk erover na en vraag hem om vandaag nog bij het leger te gaan.
Heeft u die folder ooit onder ogen gekregen, mevrouw Freeman? Eigenlijk is zoiets pure emotionele chantage, maar we vielen er massaal voor. Aan het einde van dat jaar waren er al meer dan een miljoen vrijwilligers voor Kitcheners leger en tegen maart 1915 meer dan 2 miljoen!
Mannen die liever thuis bij hun vrouw en kinderen bleven werd dat niet in dank afgenomen. Wie er gezond uitzag, maar niet in uniform liep, kreeg op een gegeven moment van onbekende vrouwen op straat een witte veer in hun handen gedrukt, ten teken dat zij een lafaard waren. Onder het motto: waarom mijn man, geliefde, zoon of broer wel, en jij niet?! Sommigen gingen uit plichtsgevoel, anderen vanuit de christelijke overtuiging dat zij zouden gaan vechten tegen de Duitse barbarij en voor de rechtvaardige zaak van democratie en vrijheid voor iedereen. Voor ons was het meer een schoolreisje, een wild avontuur naar verre romantische oorden. De meesten waren nog nooit in Londen geweest of aan zee, laat staan naar het buitenland. Dit was onze kans om gratis iets van de wereld te zien en wij grepen die met beide handen aan. Maar goed, wie zal zeggen wat er zou zijn gebeurd als uw zoon niet door mijn toedoen een manier had gevonden om zich veel te jong in te schrijven? Dat is een schuld waar ik de rest van mijn leven mee zal moeten worstelen.
Uiteindelijk leverde onze stad Accrington een compleet bataljon af. Dat bestond uit ongeveer duizend man. Daar zat van alles tussen: van ambtenaren tot winkelpersoneel en van kunstenaars tot mijnwerkers. De saamhorigheid onder al deze totaal verschillende mannen van allerlei rangen en standen was groot. De strikte lijnen tussen politieke partijen vervaagden. Katholieken oefenden samen met protestanten. Opeens waren we allemaal alleen nog maar Britten. Het was wonderlijk om te merken hoe snel oorlog verbroederd.
Die eerste dag als soldaat op het oefenterrein, gewoon op de sportvelden van Accrington, zochten Ketel en ik elkaar op. Sindsdien waren wij onafscheidelijk. Wekenlang moesten we trainen. Slechts in onze burgerkleren en in het begin nog met bezemstelen als een soort nepgeweer. Het leger was helemaal niet voorbereid geweest op zo'n grote toestroom van nieuwe vrijwilligers. Er waren in die dagen simpelweg niet voldoende wapens, uniformen of kazernes, dus we sliepen thuis in ons eigen bed. Ik kan me indenken dat u net als mijn moeder heeft staan zuchten en steunen boven alle zwaar bevuilde kleren in de wastobbe.
Die eerste weken kwamen wij nieuwe rekruten iedere dag samen voor onze basisopleiding tot soldaat. We wisten tenslotte niets van salueren, paraderen, marcheren en ga zo maar door. Het was wel gek om les te krijgen van een stel oude knarren. Gepensioneerde officieren die de Boerenoorlog hadden meegemaakt in Zuid-Afrika. Alle beroepsmilitairen zaten namelijk inmiddels in Frankrijk waar de Duitsers verwoede pogingen deden om Parijs te bereiken. Hoe graag hadden wij niet meteen uitgezonden willen worden! Al beseften we heel goed dat we eerst moesten leren met een geweer om te gaan en de fijne kneepjes van het steken met een bajonet: niet te diep, schuin omhoog en meteen terugtrekken om de volgende vijand aan het vlijmscherpe mes te rijgen. Ter afwisseling moesten we veel marcheren om conditie op te bouwen. Ik denk dat ik alle parken en bossen in de omgeving van Accrington nog altijd uit mijn hoofd zou kunnen uittekenen, zoveel hebben wij gelopen. De zolen van mijn burgerschoenen sleten ervan. Het was goed dat we van het leger gaandeweg kistjes kregen en een uniform, compleet met ransel, munitietassen en een echt geweer. Overal in de stad verscheen het kaki - de zachte zandkleur van de Britse uniformen sinds de oorlog in de woestijn van Soedan.
Het was op een van die lange marsen door de bossen in de omgeving dat Ketel opeens uit de gelederen dook en iets uit het struikgewas naast de weg opviste. Voordat onze bevelhebber het doorhad, stapte hij alweer naast mij, keurig in het gelid en hield triomfantelijk een ouderwetse zwarte kookpot in de lucht. Met de mouw van zijn uniform poetste hij hem een beetje op en zette het vieze ding toen omgekeerd als een soort helm op zijn hoofd. "Zoiets biedt toch veel betere bescherming dan onze kepi's?!" riep hij olijk van onder die zwarte pot vandaan. Het hengsel van de ketel bungelde op zijn kin. Hij had gelijk. Onze stoffen mutsen hielpen tegen weer en wind, maar hielden geen kogels tegen.
De soldaten achter ons konden het niet laten om af en toe even flink op die prachtige klankkast van een kookpot te timmeren die zo uitnodigend voor hun ogen liep te glimmen. Dat zal wel een flinke koppijn hebben gegeven, maar Ketel liet zich niet kisten en marcheerde vrolijk naast mij verder. Op een gegeven moment had onze commandant eindelijk door dat een van zijn manschappen met een uiterst vreemd hoofddeksel liep en dat daar de onrust in de rijen vandaan kwam, want iedereen wees elkaar op die zwarte hotsende bol en giechelde. Het ging als een golf door de colonne: "Moet je die zien met die kookpot op zijn kop, net een stalen helm!" "Wie is dat?" "Geen idee." We kenden elkaars namen toen nog niet zo goed.
Onze tijdelijke commandant was een goedaardige man. "Hee jij!" riep hij. "Ja, jij daar, met die ketel. Zet het volgende lied in." Ketel nam de kookpot van zijn hoofd. Als dank misschien, dat hij geen standje had gekregen en zijn buit mocht behouden. De manschappen dragen in het leger niet voor niets allemaal dezelfde uniformen, we zijn allemaal gelijk en er moet er niet eentje uitspringen. Snel zette hij zijn muts over de rode striemen op zijn voorhoofd en trommelde met zijn vingers de eerste maten van een liedje op de onderkant van de zwarte pot. Wij die het hoorden zetten lachend in en de anderen vielen bij. Het marcheert wel zo lekker wanneer het tempo wordt aangegeven door de wijs van ritmische muziek. Aan het eind van het marslied riep de commandant "Ketel, nog eentje" en daar trommelden de vingers alweer het volgende deuntje. Bij de derde keer had Ketel er plezier in gekregen. Met een elegant gebaar had hij een stok van de grond geraapt en gaf daarmee zijn gevonden pot er uitbundig van langs. Iedereen kon het goed horen, maar we herkenden de melodie niet. Opeens zette Ketel een zelfgemaakte tekst in:
Wij zijn niet bang voor de Germanen,
Duitsers pas op, want wij komen er aan!
Samen met de Fransen
zullen wij ze laten dansen
en net zolang zandhappen
totdat ze het snappen en naar huis toe gaan!
We vonden het geweldig en pikten de woorden snel op. Kilometer na kilometer zongen wij onze nieuwe hit op de maat die Ketel aangaf en konden er geen genoeg van krijgen. Sinds die dag heette uw zoon Matthew bij ons dus Ketel.
Achteraf een zeer toepasselijke bijnaam, want hij was onafscheidelijk van dat ding. Gepoetst en geschrobd was het nog steeds een oude pot, maar Ketel kon hem altijd wel ergens voor gebruiken. Telkens bungelde de zwarte kookpot wel op een plekje aan of onder Ketels volle bepakking en meestal zat er iets in dat hij onderweg gevonden had: een plantje dat hij wilde bekijken of een maaltje bospaddenstoelen. Bij het marcheren hoorde ik naast mij altijd dat vertrouwde geluid van een rammelende ketel. Totdat een officier zei dat hij die ouwe troep niet meer wilde zien. Prompt nam Ketel afscheid van een paar attributen uit zijn uitrusting. Hij kon mijn blikopener wel lenen. De theezakjes en de suikerklontjes pasten prima bij elkaar in één trommeltje. Uren achtereen zat hij net zolang te passen en te meten totdat hij zijn geliefde kookpot een plekje binnen in zijn bepakking had gegeven. Toen was er geen officier meer die ernaar kraaide. We hebben later van dat ding nog veel plezier gehad.
Étretat, 10 maart 1917
Het doet mij goed, en u hopelijk ook, om deze herinneringen op te halen. Om terug te denken aan hoe fris en jong wij waren. Vol goede moed en overtuigd van onze onoverwinnelijkheid. Terwijl we aan het oefenen waren om tegen een denkbeeldige vijand te kunnen vechten, kregen we opbeurende geluiden van het Westfront in Noord-Frankrijk waar het geallieerde leger probeerde de Duitsers tegen te houden. Een van de eerste berichten was het geweldige verhaal over hoe de taxi's van Parijs hadden geholpen hun eigen stad te redden. Ik weet niet wat u daar indertijd allemaal van heeft meegekregen, al stonden de kranten natuurlijk wel bol van de vorderingen aan het front.
Wellicht heeft ook u in Engeland toen over de Parijse taxi’s gelezen. Over het stuk land dat de Duitsers veertig jaar geleden zomaar van Frankrijk hadden afgepakt en dat sindsdien de grens tussen Frankrijk en Duitsland uitermate goed beschermd werd door de Fransen. Veel beter dan de lange grens van Frankrijk met België, want dat was een vriendelijke buurman en daarvan was voor de Fransen geen onheil te verwachten, dacht men. Wat deden die Duitsers nou? Die liepen België plat en konden toen zo doorlopen naar Frankrijk, gewoon om het zwaar beveiligde stuk grensgebied heen. Niemand had het zien aankomen en het duurde even voordat de Franse en Britse troepen alsnog naar de juiste plek verplaatst waren om de Duitsers tegen te houden. Vele soldaten kwamen in Parijs aan, maar er gingen geen treinen naar de weilanden waar de gevechten werden geleverd. De gouverneur van Parijs schakelde toen de taxi's van zijn stad in om de troepen naar het front te brengen. Alle 600 taxi’s reden af en aan, volgepakt met soldaten en hun bagage. Door deze snelle actie kwamen onze jongens nog net op tijd aan om mee te vechten. Op slechts veertig kilometer van de hoofdstad werden de Duitsers toen tegengehouden en eindelijk een beetje teruggedrongen. Wanneer ze Parijs hadden ingenomen, hadden zij de oorlog vrijwel zeker onmiddellijk gewonnen.
Misschien stamt dit verhaal over de Parijse taxi's nog wel van voor de tijd dat ik tot militair werd opgeleid. Het moet een van de allereerste wapenfeiten zijn geweest, want binnen een paar weken stonden de vijandelijke legers al muurvast tegenover elkaar. Een tijdlang heeft men toen geprobeerd om om elkaar heen te komen: de Duitsers wilden verder doorstoten naar Parijs, de geallieerden naar Berlijn. Dat is nog altijd niet gelukt. Het werd herfst en uiteindelijk lag er na een paar maanden vechten een langgerekt front van de Noordzee aan de Belgische kust, via Noord-Frankrijk, helemaal tot aan de bergen bij de Zwitserse grens. Daar waar de legers tegenover elkaar kwamen te staan groeven zij zich in, in lange greppels in de grond. Zoals u weet liggen zij daar nu nog steeds, meer dan twee jaar later; 700 kilometer lange greppels die amper zijn verschoven. Loopgraven waarin onze mannen wonen, leven en vechten onder de blote hemel. Ik vertel dit omdat het belangrijk is te weten dat de Duitsers zich terugtrokken op de hoogste heuvels en de best verdedigbare plekken. Zij hadden het voor het uitkiezen. Wij moesten ons op een paar honderd meter daarvandaan in de lagergelegen gebieden zien te redden. Dat verschil in uitgangspositie verklaart straks veel.
Maar zover zijn we nog niet, nog lang niet. Wij moesten eerst getraind worden tot goed geoefende soldaten. Daartoe hadden wij een ijzeren discipline nodig om te leren blind op de bevelen van onze meerderen te vertrouwen en hen te gehoorzamen. Het had nog heel wat voeten in de aarde om van ons goedwillend zootje ongeregeld een echt leger te maken. De herfst ging over in de winter en nog altijd liepen wij buiten lange marsen. Toch hoorde je ons niet klagen, want wij dachten aan onze mannen, het kleine Britse expeditieleger van beroepsmilitairen dat in het verre Frankrijk buiten in de kou van de open loopgraven sliep en at, terwijl wijzelf zoals u weet nog die hele winter gewoon in ons eigen bed sliepen.
Kerstmis 1914 brak aan en tegen alle verwachtingen in was het nog altijd oorlog. Iedereen had gedacht dat de zaak binnen een maand of drie wel bekeken zou zijn. Na een paar korte duidelijke veldslagen zouden wij als winnaars uit de strijd komen en de Duitsers hebben geleerd zich voortaan te gedragen. Dat land bestond pas sinds een aantal jaren en wilde zich nu al opwerpen als een wereldgrootmacht. Zulk oorlogszuchtig gedrag moest meteen de kop worden ingedrukt. Maar zelfs nu, twee en een half jaar later, duurt de oorlog nog altijd voort en lijkt nooit meer te eindigen. Wie had dat rond die eerste Kerst in oorlogstijd kunnen bedenken?
En dan kwamen er ook nog zulke verontrustende berichten van het front. Ik weet niet hoe u dat toen ervaren heeft, maar ik was er behoorlijk van in de war. Al vond Ketel ze geweldig, die berichten dat onze Britse militairen samen met de Duitse vijand kerstfeest hadden gevierd. Ik kon er niet over uit en kon me er toen ook geen voorstelling van maken. Ketel was echter enorm onder de indruk van het feit dat onze soldaten tijdens het feest van de vrede een tijdelijke wapenstilstand hadden gesloten. Nou ja, een hele week niet op elkaar schieten vond ik nog tot daar aan toe. Dit ging echter veel verder: de soldaten van beide kampen waren uit hun loopgraven geklommen en hadden midden in het niemandsland gezamenlijk Kerstmis gevierd! Ze hadden een soort openlucht kerkdienst gehouden en een voetbalwedstrijd tegen elkaar gespeeld (die 3-2 gewonnen was door de Duitsers). Ze hadden samen alcohol gedronken en souvenirs uitgewisseld. Mij duizelde het, maar Ketel raakte niet uitgepraat over het feit dat de mannen elkaar chocola en sigaretten hadden gegeven. "Moet je je indenken: de ene dag ben je elkaars aartsvijand en de volgende dag laat je elkaar de foto van je geliefde zien," mijmerde hij. Ik kon het niet begrijpen. Wij gingen om de vijand te overwinnen en niet om vriendjes te worden en stiekem onderhands een vrede te sluiten die niet kon voortduren. "Op nieuwjaarsdag moesten ze elkaar weer afmaken," antwoordde ik geïrriteerd. Dat was precies wat Ketel zo fascineerde. Kerstmis 1914 - hij heeft het er nog vaak over gehad. Tot vervelends toe, eerlijk gezegd.
Étretat, 17 maart 1917
Op 23 februari 1915 vertrokken wij uit Accrington. Ach, dat hoef ik u niet te vertellen. Hoe vaak zult u niet aan die dag teruggedacht hebben, dat u afscheid nam van uw zoon om hem daarna nooit weer te zien? Toen leek het zelfs op een bepaalde manier ook een feestelijke dag, vond u niet? Iedereen kwam ons uitzwaaien op het station. Mary stak een bloem in de loop van Ketels geweer. We jubelden en zwaaiden uitbundig toen de trein vertrok. Het leek wel een schoolreisje. We hebben de hele reis gezongen, al gingen we slechts naar het volgende trainingskamp in Engeland en zouden we pas veel, veel later doorreizen naar Frankrijk waar de oorlog woedde.
Toch denk ook ik nog vaak aan dat moment terug en dan vooral aan de kerkdienst twee dagen voordat we vertrokken. De afscheidsdienst in de Sint Johnskerk, waar de pastoor niet alleen ons, maar ook onze wapens zegende. Waar we uit volle borst zongen over het vechten van de rechtvaardige strijd en in de preek verteld werd dat het doden van een Duitser een christelijke daad was. Ik weet niet hoe u daar nu op terugkijkt. Mij geeft dat alles een vreemd gevoel, nu ik weet wat oorlog is en ons daar weer in die kerkbanken zie zitten. Niemand wist wat ons te wachten stond. Geen mens kon zich daar op voorhand een voorstelling van maken. Wie valt wat te verwijten? Wij sliepen in de onschuld van de onwetende. De meest wijze koppen hebben het niet voorzien. Hoe kan het dan dat ik het gevoel heb dat Ketels bloed aan mijn handen kleeft?! Omdat ik tot nu toe overleefd heb en hij niet??
Nee, ik schrijf u niet om te bedelen om uw vergeving. Hij was uw zoon en hij is dood, daar is geen vergeving voor. Maar ik was zijn maat, begrijpt u wel, zijn kameraad, zijn strijdmakker. Ik had het moeten voorkomen, hem moeten beschermen. Wij waren verantwoordelijk voor elkaars veiligheid.
Maak jouw eigen website met JouwWeb