VERLOF en UITSTEL

 

 

 

Étretat, 17 mei 1917

 

Aan die week verlof bewaar ik ongelooflijk goede herinneringen, alhoewel ik tot niets in staat was en we vooral bij de stal en in het dorp rondhingen. In het begin sliep ik nog veel en Ketel ook. We moesten herstellen van de levensgevaarlijke uren die we in het niemandsland hadden doorgebracht en van het feit dat we voor een bloedstollend moment de dood in de ogen hadden gekeken. Ook fysiek trauma put een lichaam behoorlijk uit. Wanneer ik ergens tussen slapen en waken zweefde, hoorde ik Ketel vaak een liedje zingen. Een bestaand liedje dat hij op een subtiele manier had aangepast:

 

                                   Ro, Ro, Ro your boat gently down the stream

                                   Mary, Mary, Mary, Mary, life is but a dream

 

Dat moest natuurlijk zijn "Row your boat" en "merrily". Roei je bootje zachtjes over de stroom. Het leven is enkel een droom. Een vreemde dromerige tekst in de harde werkelijkheid van de oorlog, maar ik vond het heerlijk als hij zo voor mij en Mary zong. Want Ro, dat was ik, de afkorting van Ronin, dat begreep ik maar al te goed.

     's Ochtends ontbeten we met harde legerbiscuits en verlangden naar de vertrouwde ontbijtjes van thuis met de geur van vers gebakken brood en eieren. 's Middags lagen we aan de oever van het riviertje dat langs Colincamps stroomde en luisterden naar het ritselen van de bladeren en een zingende merel. Af en toe brouwde Ketel een bepaald smeerseltje in zijn kookpot van planten die hij langs het water vond en smeerde dat op de arm van mijn pijnlijke hand. De hondsdraf, brandnetel en kamille zouden reinigend en verzachtend werken. Ik liet het geduldig toe, misschien hielp het zelfs wel een beetje. Zodra de duisternis inviel werd de kookpot gebruikt om een klein vuurtje in te stoken waar wij ons aan warmden. De andere jongens van ons duizendkoppige bataljon uit Accrington die toevallig in hun vierdaagse rustperiode zaten, kwamen als vliegen op het licht af. Midden in de ellende van de oorlog was Ketel een lichtpuntje voor ons allen. Ik was er maar wat trots op zijn beste vriend te zijn.

     Overdag warmden wij ons aan elkaars verhalen en haalden herinneringen op. “Weet je nog die poel achter de kerk waar je zo goed stekelbaarsjes kon vangen?” begon Ketel dan een gesprekje. Hij was vergeten dat ik pas net naar Accrington was verhuisd toen de oorlog begon. Het gaf niet. We hadden elkaar in de afgelopen maanden door en door leren kennen, alsof we al ons hele leven broers waren. Zijn gezicht was mij vertrouwder dan dat van een geliefde ooit kon worden. Dat durf ik zelfs te beweren nu ik zo hevig verliefd ben op Lily Rose en zij op mij! Ketel had zijn leven voor mij gewaagd. Waar vond men ooit een inniger liefde dan in dat gevoel? Het is haast onmogelijk om te vertellen waar wij mannen aan het Westfront doorheen zijn gegaan, maar we gingen er samen doorheen.

     Die eerste week na onze beangstigende ervaring in het niemandsland hebben we veel gesproken over het Kerstbestand van 1914. Dat historische moment in de oorlog had Ketel altijd al erg beziggehouden. Nu leek hij erdoor geobsedeerd. Hoe was het mogelijk dat de mannen van de vijandelijke legers niet alleen een staakt het vuren hadden afgesproken, maar ook daadwerkelijk hun loopgraven waren uitgekomen en de vijand hadden ontmoet midden in het niemandsland?! Ze hadden elkaar in de ogen gekeken en de hand geschud. Ze hadden Kerstmis, het feest van de vrede, gezamenlijk gevierd. Ketel vond dat prachtig mooi, maar wie had de eerste stap gezet? Er moet iemand zijn geweest die het plan had bedacht en voorgesteld. Belangrijker dan dat was voor Ketel de vraag wie het had gewaagd om als eerste zijn hoofd boven de borstwering uit te steken en de vijand te vertrouwen om niet te schieten? Hij kon er niet over uit hoe dapper die persoon moest zijn geweest. Sinds ik plat op mijn buik in een granaattrechter had gelegen, kon ik met hem meevoelen. Al vond ik het te genereus van Ketel wanneer hij opperde dat die eerste heldhaftige mens evengoed weleens een Duitser zou kunnen zijn geweest. Voor hem waren onze vijanden slechts arme stakkers die ook maar gestuurd waren naar een oorlog waar ze niet om gevraagd hadden. Ketel liet mij de wereld met nieuwe ogen zien. Hij was zijn tijd ver vooruit, of in ieder geval mij altijd een paar stappen voor.

     Als ik pijn had en het niet meer zag zitten, dan wist Ketel mij toch steeds weer aan het lachen te maken of nieuwe moed te geven. Of hij verzon iets anders geks. Dan knoopte hij al het prikkeldraad van onze kant en dat van de tegenpartij in gedachten aan elkaar en omspande daarmee de wereld. Een krankzinnig idee, maar ik denk dat hij helemaal gelijk had. Met al het prikkeldraad dat in het niemandsland tussen de vijandelijke linies te vinden was, kon je makkelijk een paar keer de wereld rond! Nou, dan was ik alweer afgeleid. Of hij vroeg wat mijn mooiste herinnering was. Daar moest ik lang over nadenken. Uiteindelijk koos ik voor iets waar ik het meeste heimwee naar had en het liefst weer zou doen als de oorlog ooit voorbij is: een hele dag schaatsen op een mooie zonnige winterdag en dan bij het open haardvuur een kop warme chocolademelk drinken. Dat vliegen over het ijs en dan die behaaglijke warmte daarna, dat is een heerlijke sensatie die ik zo in mijn lijf kan oproepen. "En jij," vroeg ik. "Wat is jouw mooiste herinnering?"

     Eigenlijk wist ik het wel, want Ketel had het vaak over die dag dat hij samen met Mary naar het Keatsmuseum was gegaan. Vermoedelijk ergens in de periode vlak voordat wij een manier hadden gevonden om ons alsnog voor het leger in te schrijven. Hoe vaak zat hij in gedachten weer samen met Mary in die trein naar Londen of liep hij door de kamers van het museum en bewonderde de manuscripten van Keats. Ik ben er nooit geweest, maar ik zou er de weg blindelings kunnen vinden. Ik wist hoe het er die dag had geroken en hoe de zon naar binnen had geschenen. Zelfs de witte moerbeiboom in de tuin zou ik voor u kunnen uittekenen. Ketel en Mary deelden hun liefde voor de romantische dichter John Keats met zijn beroemdste dichtregel "A thing of beauty is a joy forever". Vrij vertaald: iets dat mooi is brengt eeuwig geluk. Voor Ketel was dat zijn herinnering aan die dag en hij hoopte dat ook Mary nog vaak aan die dag zou terugdenken zodat ze elkaar in gedachten ergens in dat museum af en toe zouden ontmoeten. Zoals andere geliefden 's nachts naar de maan staren in de hoop daar de ogen van de ander te zullen treffen.

     Het is jammer dat wij ter plekke niet registreren dat wij de mooiste dag van ons leven meemaken op het moment dat hij zich voordoet. Voor u kan het wel deze dag zijn, dit moment, en u weet het niet. Zoiets weet je altijd pas achteraf. Wanneer ik vandaag terugkijk op mijn leven dan is die week met Ketel, ondanks de pijn en de oorlog, de gelukkigste tijd van mijn leven geweest. Nee, ik was niet verliefd, al gebied de eerlijkheid te zeggen dat we onszelf wel één keer samen hebben staan aftrekken achter de slaapbarak om te zien wie het verste kon spuiten, maar dat was meer voor de lol en uit verveling. Nu krijgt u ook maar alles te horen, mevrouw Freeman. Zoals Keats zei: schoonheid is waarheid, waarheid schoonheid. Wat ik bedoel is dat onze saamhorigheid en ons solidariteitsgevoel ons boven de ellende uit tilde en dat het leven op de grens met de dood zich versmalde tot het allernoodzakelijkste. Daarom waren wij dankbaar dat we mooie herinneringen in ons meedroegen aan de meest simpele zaken van het leven, zoals door onze moeders vers gebakken brood en een pas gezet kopje thee, waar we af en toe in onze gedachten even naar konden terugkeren. Een dankbaarheid die ik bij deze namens Ketel aan u overbreng.

 

 

Étretat, 21 mei 1917

 

Na een week zat ons verlof erop. Ik was nog geen knip voor de neus waard, maar ik was voldoende op krachten om dat hele eind naar de loopgraven te lopen en ging samen met Ketel op weg om ons weer bij onze eigen groep te vervoegen, die inmiddels al aan de laatste dagen in de ondersteuningsloopgraaf bezig was. We vertrokken 's middags op tijd, zodat we de eerste tien kilometer op ons gemak konden afleggen. Het was heerlijk om door de prachtige natuur te lopen. De zon scheen en om ons heen stond de wereld in bloei. De bomen droegen al hun volle frisgroene blad en op de grond zag ik onderweg in het glooiende heuvellandschap overal rode klaprozen, blauwe korenbloemen, gele paardenbloemen en het frivole roze van de wikke. Ketel droeg mijn geweer en munitietas. Meer kon hij niet van mij overnemen. Mijn ransel moest ik zelf dragen. Ik zweette en mijn hand klopte alsof mijn hart in het verwonde stompje van mijn vinger bonsde. Wanneer we maar genoeg pauzes namen, dan lukte het wel.

     Hoe dichter we bij het front kwamen, hoe harder de beschietingen klonken. Er was altijd wel ergens artillerievuur langs de frontlijn. Zo dicht bij de loopgraven was het nooit stil. Bij iedere bom die overvloog kromp ik ineen. Dat was een natuurlijke reactie die bij mij nog versterkt werd door de akelige herinneringen aan onze nacht in het niemandsland. Ik moest van binnen echt iets overwinnen om weer terug te keren naar de loopgraven. Zonder het te weten hielp Ketel mij daarbij. Hij liep fier rechtop voor me door het hoge grasland en boog zijn hoofd niet wanneer er met veel lawaai een granaat overvloog. Ketel had al heel snel door gehad dat de granaten die je hoorde inmiddels voorbij waren gevlogen. Die konden jou dan niet meer raken en dus liep hij fluitend verder alsof we een gezellig wandelingetje aan het maken waren. Ik herkende de melodie: Ro, Ro, row your boat gently down the stream. Alsof hij mij daarmee aanmoedigde: Kom maar Ronin, volg zachtjes de stroom, dan komt het wel goed.

     Ketel was sowieso zeldzaam onverschrokken. De wereld in de loopgraven kende wat hem betreft maar twee smaken: of je leefde, of je was dood. Als je leefde hoefde je niet bang te zijn. Als je dood was, kon je dat niet meer zijn. Dus angst was wat hem betrof iets totaal overbodigs. Bovendien was zijn filosofie dat wanneer een kogel jouw naam droeg, jij die niet kon ontwijken, dan was het gewoon je tijd. Dit was niet alleen grootspraak, Ketel leefde er ook naar. Niet dat hij overmoedig raakte, hij bleef voorzichtig en zorgde goed voor zijn eigen veiligheid en nog meer voor die van anderen. Zijn moed en enthousiasme waren besmettelijk. Daarmee heeft hij velen van ons geïnspireerd en aangemoedigd.

     Op onze tocht richting de loopgraven troffen we ter hoogte van de veldkeuken niet alleen de kok Tiddes en zijn trouwe ezeltje Alfie aan, maar ook twee van onze strijdmakkers: Duke en Parker. Zij zaten hevig gebarend en met rode konen te vertellen. De afgelopen nacht was er een mortiergranaat afgegaan vlak bij de plek waar onze eenheid lag. Een stuk van de ondersteuningsloopgraaf was ingestort en zowel de ouwe Chelsea als onze Hopper waren daarbij in eerste instantie levend begraven onder een enorme laag aarde. Gelukkig had Paddington het zien gebeuren en was hij er snel genoeg bij om de beide mannen weer uit te graven. Ze waren ongedeerd, maar iedereen was er behoorlijk ontdaan van.

     U zult wellicht begrijpen dat ik blij was even uit te kunnen rusten. Ketel en ik lieten ons in het gras vallen bij het pratende groepje naast de veldkeuken. Met z'n allen bespraken we de situatie aan het front en het aanstaande offensief. Tiddes vroeg geïnteresseerd hoe het nu met mijn vinger ging en of ik dacht over een paar weken mee te kunnen doen met de grote aanval. Alle ogen waren even op mijn hand gericht die nog goed in het verband zat. Ik zei dat ik alles op alles zou zetten om de wond op tijd te laten genezen, want ik wilde die historische gebeurtenis natuurlijk voor geen goud missen, maar ik zag de twijfel in de ogen van onze kok of dat ook echt zou lukken.

     Toen de duisternis was ingevallen trokken we verder. Duke en Parker droegen het avondeten in een grote gamel tussen hen in. Het was een komisch gezicht om de voormalige butler en de keurige ambtenaar perfect samenwerkend tussen de smerige aarden wanden van de loopgraven te zien manoeuvreren. Bij het vertrek had ik onze kok nog horen mompelen: "graf, graven, loopgraven", alsof er een verband tussen zat. Die gekke Tiddes! Die staat daar maar de hele dag in zijn eentje tussen de kookpotten en de ontploffende mortiergranaten tegen zijn ezeltje te praten. Nog een wonder dat hij niet langzaam gek werd.

     Ons weerzien met de groep was allerhartelijkst. We werden binnengehaald als helden. De anderen vonden het heel stoer dat ik niet met mijn geamputeerde vinger in een ziekenhuis was gaan liggen, maar gewoon mee terug de loopgraven inging zodra het kon. Van korporaal Shepard kreeg ik zowaar een schouderklopje ter begroeting. De feestvreugde werd nog verhoogd toen Ketel een volle fles rum uit zijn binnenzak toverde. "Anderen zetten tijdens hun verlofperiode de bloemetjes buiten in Amiens," riep hij lachend en liet de fles rondgaan. Hopper, die de vorige nacht nog bedolven had gelegen onder een lawine van aarde, pakte zijn mondharmonica. Hoe later op de avond en hoe meer rum, des te vrolijker werden de liedjes. Voor een beroepsinbreker speelde hij behoorlijk gevoelig. Onze Hopper had een goede inborst, al was hij in het gewone leven dan een ordinaire dief, dat telde hier niet mee. Eigenlijk was ik in de loop van de tijd gehecht geraakt aan alle mannen van ons team en zij aan mij. We konden op elkaar rekenen. Misschien niet helemaal op de bange Liam, maar over hem zou Paddington zich altijd wel ontfermen. U had ons moeten zien, mevrouw Freeman, daar die nacht in de half ingestorte ondersteuningsloopgraaf. Het was goed dat ik er was, hier bij mijn eigen kameraden. Bij hen voelde ik me thuis. Ik moest er niet aan denken dat ik bijna bij een andere eenheid was ingedeeld!

     Natuurlijk kon ik nog helemaal niets met mijn pijnlijke linkerhand en moest Ketel die keer alles voor mij doen. Aan- en uitkleden hoefde je in de loopgraven niet, daar hield je dag en nacht gewoon je laarzen en kleren aan. Alleen wanneer ik naar de latrine moest, had ik hulp nodig om mijn broek weer op te hijsen, maar zoals u inmiddels misschien begrepen heeft, hadden wij geen schaamte meer voor elkaar.

     Het waren vijf lange dagen en nachten voordat onze eenheid weer terug mocht naar Colincamps om een paar rustdagen te genieten. Nou ja, echt rust krijgt een soldaat niet in oorlogstijd en zeker niet vlak voor een aanstaande aanval, maar korporaal Shepard ontzag mij. Terwijl de anderen overdag het nodige materiaal naar de reservelinie moesten sjouwen, mocht ik mijn hand laten verzorgen en bijkomen. De wond genas goed. Hij moest alleen voorlopig wel verbonden blijven vanwege vuil en wondvocht. Dat was prima. Ik keek wel toe hoe de anderen na hun dienst in de rivier sprongen om lekker te zwemmen. Het was inmiddels heerlijk weer geworden. Mei was al een mooie lentemaand geweest, maar de eerste dagen van juni waren helemaal warm en zomers. We hadden inmiddels allemaal een lekker kleurtje van het vele buiten zijn. 29 Juni kwam in zicht.

     Er was wel een domper. Zodra we de loopgraven waren uitgekomen, werd het gerucht dat wij even daarvoor via Tiddes hadden vernomen bevestigd: Lord Kitchener was een paar dagen eerder overleden. Op 5 juni was het schip waarmee hij een inspectietocht over de zee maakte op een mijn gelopen en gezonken. Onze eigen Lord Kitchener was verdronken en zou de eerste grote actie van zijn leger over drie weken niet meer meemaken. Hij had het grootste vrijwilligersleger ooit op de been gebracht en wij zouden in zijn naam strijden en hem eer aandoen. Moge hij rusten in vrede.

 

 

Étretat, 22 mei 1917

 

Veel te snel was het alweer tijd om naar het front terug te keren. Zwijgend liepen we de lange weg achter elkaar aan en begaven ons opnieuw in die vreemde ondergrondse wereld, die vooral 's nachts tot leven kwam. Iedereen was opgewonden, het grote offensief kwam steeds dichterbij. In eerste instantie werd de dag vastgesteld op 29 juni. Een snelle berekening leerde ons dat wij de volgende keer in de loopgraven met onze neus in de boter zouden vallen: wij waren erbij en zouden geschiedenis schrijven. De ogen van de hele wereld waren op ons gericht. Wij waren het werktuig waarmee de geallieerden eindelijk een doorbraak zouden forceren, zodat de oorlog kon eindigen. Op 29 juni moest het gebeuren. Daarvoor werd alles op alles gezet.

     Er werden meer werkploegen op uitgestuurd dan ooit om in het niemandsland gaten te knippen in ons eigen prikkeldraad. Ik bood mij aan als vrijwilliger om regelmatig op wacht te staan. Dat ging prima met mijn hand en aan die klus hadden de meeste anderen een hekel. Ik niet. Al tuurde ik extra gespannen naar de duisternis wanneer ik wist dat een paar van onze mannen zich daar ergens in het levensgevaarlijke veld tussen ons en de vijand begaven. We waren allemaal opgelucht wanneer iedereen weer veilig in de loopgraven verscheen.

     Het zal u misschien verbazen, mevrouw Freeman, maar zelfs in de voorste linie kregen wij onze post van thuis. Iedere dag opnieuw werden de brieven en ansichtkaarten van het thuisfront uitgedeeld. Dat was een heel belangrijk moment waar wij allemaal naar uitkeken. Het was ons lijntje met het gewone leven. Duke verlangde ernaar om iets over zijn dochtertje te horen, die sinds zijn verlof alweer een paar weken ouder was geworden. Hij betreurde iedere dag dat hij niet bij haar en zijn vrouw kon zijn. Ketel leefde voor een paar regeltjes van zijn Mary. Alleen de oude Chelsea vond géén bericht juist goed nieuws, want hij vreesde telkens te horen dat zijn zoon ergens in de oorlog gesneuveld was. De schrik was groot toen er op een dag toch een brief kwam, maar de opluchting nog groter toen bleek dat Walton eindelijk met zijn eenheid in Noord-Frankrijk was aangekomen. Er was alleen geen gelegenheid om zijn zoon op te zoeken. Ze moesten allebei te hard meehelpen aan de voorbereidingen van het reuzenoffensief. Dat mocht de pret niet drukken. Chelsea was trots op zijn jongen, en terecht. Walton behoorde tot de legendarische 29e divisie die eeuwige roem had verworven in de Turkse Dardanellen. Zij hadden de bijnaam "de onsterfelijken" gekregen. Wij waren allemaal diep onder de indruk en die ouwe Chels liep de hele dag te glunderen.

     Het lekkers in de postpakketten die we van thuis kregen deelden we met elkaar. Onze kok bleek niet te kunnen lezen of schrijven en Ketel heeft hem regelmatig geholpen wanneer hij het eten in de veldkeuken ging halen. Dan las hij de brieven van Tiddes' vrouw voor en schreef een paar regeltjes terug. U kunt zich de intimiteit niet voorstellen wanneer je zelfs je liefdesbrieven met elkaar deelt, wanneer je aan de geliefde van iemand anders schrijft dat hij zielsveel van haar houdt en hoopt deze oorlog te zullen overleven om haar snel weer in de armen te kunnen sluiten. Sommige dingen zijn niet uit te leggen, maar ik wilde u eigenlijk alleen maar bedanken voor die heerlijke cakes die u Ketel altijd stuurde. Daar hebben wij menig keer met z'n allen van gesmuld!

     Wat kan ik u vertellen van ons laatste rondje loopgraafdienst voor de aanvang van het beslissende offensief? Wij zaten daar met gemengde gevoelens. Aan de ene kant hoopten we dat ons deze paar dagen in de linies niets zou overkomen, zodat we ongedeerd deel konden nemen aan die belangrijke laatste slag die eindelijk een eind zou maken aan de oorlog. Aan de andere kant verveelden we ons dood en zaten we te snakken naar een beetje actie en afleiding. Iedere minuut in de loopgraven leek wel een uur te duren, iedere dag een hele week. Dat was zo'n vreemde combinatie, dat het een hele nacht superrustig kon zijn en dat je toch voortdurend in levensgevaar verkeerde vanwege de dreiging van sluipschutters, een aanval of een bombardement. Persoonlijk kon ik ook niet wachten totdat het eindelijk zou beginnen en tegelijkertijd was ik nog steeds behoorlijk onthand, al ging dat elke dag iets beter.

     Wij telden de dagen af tot het grote moment. Volgens de geruchten begon dat op donderdag 29 juni. Zeker weten deden wij dat niet en ook van de precieze plannen waren wij gewone soldaten niet op de hoogte, voor het geval een van ons gevangen zou worden genomen en alles onder dwang aan de vijand zou vertellen.

     24 juni was onze laatste dag in de reserveloopgraaf. Ik weet dat nog heel goed. We hadden een lange nacht gemaakt en geholpen de laatste voorbereidingen te treffen. Vlak voor schemertijd waren al onze uitgezonden mannen terug uit het niemandsland. Het halfuur "in het geweer staan" was net voorbij en na een stevig ontbijt zouden we eindelijk kunnen gaan rusten. Maar precies bij zonsopgang begon onze artillerie de Duitsers te bestoken met een ongekend hard bombardement dat de hele dag voortduurde en geen moment verflauwde. Het maakte een oorverdovend lawaai. Van slapen aan onze kant kon geen sprake meer zijn. Aan de Duitse kant trouwens ook niet. Die moffen zullen niet geweten hebben wat hen overkwam! Wij waren blij dat we de volgende nacht de reservelinie mochten verlaten en terug konden keren naar Colincamps een flink aantal kilometers verderop.

     Arme kerels die ons aflosten om de komende dagen het front te verdedigen. Zij zullen geen oog dicht hebben gedaan, want het bombardement bleek dag en nacht door te gaan. Dagen achtereen lagen de Duitsers onder vuur, onafgebroken, zonder pauze of rustmoment. In Colincamps hoorden wij het in de verte rommelen als onweer en zagen de lichtflitsen als vuurwerk tegen een nachtelijke hemel. Ons lichte geschut schoot hun prikkeldraad aan flarden, de zwaardere kanonnen maakten korte metten met hun loopgraven. Ik zou niet graag een Duitsers zijn geweest op dat moment. Er was geen ontkomen aan. Ze werden over een lengte van veertig kilometer front allemaal van de aardbodem weggevaagd, in de pan gehakt of levend begraven. Hoewel we het misschien ergens ook wel zielig vonden, was het in een oorlog zij of wij en ons gaf dit eindeloos durende bombardement een geruststellend gevoel. Er zou straks aan de overkant geen baksteen meer op de andere staan. Geen grassprietje kon dit overleven, laat staan een Duitser.

     De datum van de 29ste juni kroop langzaam dichterbij. In het kamp heerste een opgewonden sfeer. Na maandenlang wachten werd het tijd voor actie. Eindelijk konden we stoppen met soldaatje spelen. We waren klaar voor het echte werk. Natuurlijk waren we ook bang. Nu werd het menens. Na drie maanden als een holbewoner te hebben geleefd en voortdurend aan gevaar te zijn blootgesteld, wisten we wel dat het hier geen kuuroord was. Er zat altijd een kans in dat je het niet zou halen, dat wisten we donders goed. Misschien was ik nog wel banger om op het moment dat het er echt op aankwam van angst te bevriezen en als een lafaard mijn makkers in de steek te laten. Geen mens weet van tevoren hoe hij reageert in een levensbedreigende situatie en ik had de schrik van het vastzitten aan het prikkeldraad in het volle licht van de Duitsers nog ergens in mijn lijf zitten. We hadden onze monden vol van heldendaden, burgerplicht en verantwoordelijkheid, maar aan de uitgelatenheid van mijn maten kon ik merken dat ook zij hem knepen.

     Ons loon was alvast uitbetaald. Franse franken die wij meteen in het dorp uitgaven. We lieten ons voor de laatste keer scheren, zodat eventuele gasmaskers goed zouden sluiten. De barbier knipte ons kort als bajesklanten. Ketel was haast onherkenbaar zonder zijn glanzende ravenzwarte lokken en met zijn verweerde bruine kop. “Mijn eigen moeder zou mij hier op straat voorbij lopen”. Dat zei hij, lachend, met die eeuwige peuk tussen zijn lippen en rondzeulend met de inmiddels vermaarde oude kookpot die hij altijd bij zich had. Zelfs naar het café nam hij hem mee. Daar dronken we waterig bier en bij het kaarten verdween ons ingelegde geld ieder rondje opnieuw in Ketels zwarte pot. Wanneer iemand had gewonnen zette hij met een glorieus gebaar dat geblakerde geblutste ding midden op tafel en verdeelde de buit letterlijk "uit de pot". Het was zo'n komisch gezicht dat ook de gastvrouw en de andere klanten aan het eind van de avond Ketels naam wisten.

     Na wekenlang prachtig weer braken er op 26 en 27 juni opeens zware zomerstormen uit. De dag voor het geplande offensief werden alle officieren bijeen geroepen om met een borrel te proosten op onze luitenant-kolonel Arthur Rickman en natuurlijk op opperbevelhebber sir Douglas Haig, de allerhoogste baas van het leger en het meesterbrein achter de geplande aanval. Tijdens die ontmoeting hoorde onze korporaal dat de aanval twee dagen zou worden uitgesteld. Het weer was inmiddels weliswaar opgeklaard, maar het had die hele ochtend nog geregend en de wegen waren niet droog genoeg om alles soepel te laten verlopen. Zaterdag 1 juli werd de nieuwe datum van de grote dag voor de beslissende slag. We moesten dus nog twee dagen langer wachten.

     Een aantal jongens van ons bataljon nam de gelegenheid te baat om een krankzinnig theaterprogramma in elkaar te knutselen. Dat kun je gerust aan een stel olijke kerels uit Accrington overlaten, toch mevrouw Freeman?! De volgende dag - de eerst zo belangrijke 29ste juni waar we allemaal eindeloos naar hadden toegeleefd - was de voorstelling, getiteld "Vandaag nog even niet". Er waren allerlei sketches en Hopper speelde een sentimenteel vaderlandslievend liedje op zijn mondharmonica.

     Ketel deed ook mee. Hij zong een zelfgemaakte parodie op een van onze marsliedjes, terwijl hij zichzelf met een pollepel op zijn kookpot begeleidde: "We zijn hier, want we zijn hier, omdat we hier zijn en daarom zijn we hier dus". Zo ongeveer ging zijn maffe lied. Uiteindelijk kreeg hij de hele zaal zo gek om mee te zingen en luid op de maat te klappen en te stampen. U weet hoe grappig Ketel kan doen, hij had een daverend succes. Maar het klapstuk van de avond was misschien wel de stoere Roy, onze bokskampioen die zichzelf als vrouw had verkleed en nu zogenaamd sexy met zijn harige blote benen ons droogstaande soldaten kwam verleiden. We kwamen niet meer bij.

     Het was een grandioze avond. Er bleken ook jongens van andere regimenten op afgekomen te zijn. De zoon van Chelsea had eindelijk kans gezien om zijn vader op te zoeken en die ouwe Chels zat de hele avond zielsgelukkig naast zijn lang verloren zoon. Walton was samen komen oplopen met een groepje Newfoundlanders. Na de voorstelling dronken we nog wat met hen. "Ah, Canadezen," riep Liam, die door de drank eindelijk een beetje los begon te komen. Maar dat was tegen het zere been, want de jonge mannen - allemaal vissers en houthakkers zo te zien - drukten ons op het hart dat het eiland Newfoundland in de buurt van Canada een onafhankelijke kroonkolonie was, en dat zij beslist géén Canadezen waren! Zij waren er trots op het enige niet-Britse bataljon te zijn dat mee zou doen op de grote eerste julidag. Eerder al hadden zij gevochten in Gallipoli. Ze waren dus ervaren en daarom ingedeeld bij de fameuze 29e divisie waar ook Walton bij diende. Het was indrukwekkend om te praten met deze weergaloze kerels met hun geduchte reputatie van onsterfelijken. Het was een eer om naast hen te mogen strijden. De 29e divisie lag tenslotte maar vijf kilometer verderop bij Mailly-Maillet en de beroemde generaal majoor Beauvoir De Lisle had hen daar eerder op de dag, hoog gezeten op zijn paard en gekleed in een prachtig uniform, nog toegesproken, vlak voordat ze naar ons volkse vermaak kwamen kijken.

     Zo hadden wij Accringtonners van die geflopte 29ste juni toch nog een zeer memorabele dag gemaakt. Het werd laat en we sliepen lang uit. Ook 's middags deden we nog een tukje in de teruggekeerde zon, zodat we 's nachts optimaal fit naar de loopgraven zouden terugkeren, waar vermoedelijk de volgende ochtend in alle vroegte op de eerste juli het langverwachte offensief zou beginnen. Eindelijk!

     De allerlaatste voorbereidingen werden getroffen. Sommigen pakten hun ransel opnieuw in of controleerden hun geweer en munitie. Anderen schreven hun laatste brief naar huis. Ketel noteerde voor Tiddes de woorden van trots en angst die ook ik naar mijn ouders in Accrington had geschreven. Onze kok hoopte op moedige wijze te sterven en anders snel thuis te zijn. Alle voorgedrukte testamenten waren beschreven en ondertekend. Niemand van ons dacht nog dat het kinderspel was, wel waren we ervan overtuigd dat het een snelle overwinning zou worden en dat we daarna gauw naar huis konden. Inmiddels ging het bombarderen van de vijandelijke linie zonder onderbreking voort, nu al zes volle dagen en nachten lang. Zelfs in de zware stortregens hadden onze kanonnen onverminderd geklonken. Al registreerden onze hersenen het constante gerommel in de verte haast niet meer. Het is vreemd om te merken dat een mens aan bijna alles kan wennen.


Maak jouw eigen website met JouwWeb